ECLI:NL:RBDHA:2025:9084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.12028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een tweede asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn tweede aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 12 maart 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die ook niet in behandeling werd genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Duitsland, en dat de minister terecht heeft gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is.

Eiser heeft ook betoogd dat de minister op grond van artikel 17 van de Dublinverordening zijn verzoek aan zich moet trekken vanwege zijn psychische klachten en suïciderisico. De rechtbank oordeelt dat eiser geen objectieve medische informatie heeft overgelegd die zijn claims onderbouwt. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat er geen aanleiding is voor het opstarten van een BMA (Bureau Medische Advisering) en dat de medische voorzieningen in Duitsland gelijkwaardig zijn aan die in Nederland. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan Duitsland voor hem van onevenredige hardheid getuigt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. Oosterhof),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.L.A. Berkelmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van
12 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de tweede asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] Eisers eerste asielaanvraag is op 13 mei 2020 door de minister niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van die aanvraag. [2] Dit besluit staat met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, op 26 augustus 2020 in rechte vast.
3.1.
Op 4 februari 2025 heeft eiser wederom in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. De minister heeft bij Duitsland wederom een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard. Dat betekent dat daarmee de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van eisers tweede asielaanvraag vast staat.
Kan ten aanzien van Duitsland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
4. Eiser betoogt dat ten aanzien van Duitsland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Meer specifiek voert eiser aan dat hij risico loopt na overdracht in detentie te worden geplaatst, dat het systeem van rechtsbijstand in Duitsland tekortschiet en dat geen tolk wordt ingeschakeld tijdens de Duitse asielprocedure. In dat kader verwijst eiser naar pagina 53 en 55 van het AIDA-rapport van 8 april 2022. Eiser kan hierover niet klagen bij de Duitse autoriteiten, omdat hij hiervoor niet de financiële middelen heeft. Bovendien heeft eiser geen vertrouwen in de Duitse autoriteiten, omdat die deze situatie in het leven hebben geroepen en in stand houden.
4.1.
Het uitgangspunt is dat de minister er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure in de opvangvoorzieningen zijn.
4.2.
Uit het AIDA-rapport (laatst geüpdatet op 10 juli 2024) volgt dat asielzoekers zich tijdens een asielprocedure kunnen laten bijstaan door een gemachtigde, maar dat zij dit zelf dienen te betalen en dat – als beroep wordt ingesteld bij een rechtbank – om gratis rechtsbijstand kan worden verzocht, maar dit verzoek wel wordt onderworpen aan een ‘merits-test’. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet in strijd is met de Procedurerichtlijn. Lidstaten zijn ingevolge artikel 19 van de Procedurerichtlijn weliswaar verplicht de vreemdeling gedurende de gehele procedure van juridische informatie te voorzien, maar kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging (wat dus verder gaat dan enkel informatievoorziening) is alleen verplicht in de beroepsprocedure. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn mogen lidstaten bovendien bepalen dat kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Aangezien in Duitsland het verzoek om kosteloze rechtsbijstand door een rechterlijke instantie wordt getoetst, mag ervan worden uitgegaan dat die instantie het verzoek conform de Procedurerichtlijn behandelt. [3]
4.3.
De minister is in het bestreden besluit ook ingegaan op het risico van detentie en op het stelsel van rechtsbijstand. Dat eiser in Duitsland andere ervaringen heeft gehad, doet op zichzelf niet af aan de juistheid van het standpunt van de minister. Tijdens de zitting heeft de minister bovendien verwezen naar een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 februari 2025 [4] waarin is bevestigd dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en waarin eveneens is ingegaan op het systeem van rechtsbijstand.
4.4.
Voor zover eiser voor het overige stelt dat Duitsland zijn verplichtingen uit hoofde van de Procedurerichtlijn en andere Europese richtlijnen niet naleeft, overweegt de rechtbank dat eiser hierover kan klagen bij de autoriteiten in Duitsland. Dat eiser geen vertrouwen heeft in de Duitse autoriteiten, maakt op zichzelf niet dat het indienen van een klacht bij voorbaat zinloos of onmogelijk is. Er zijn geen concrete aanknopingspunten dat de Duitse autoriteiten in zijn geval niet zouden optreden of hem geen rechtsbescherming zouden bieden. Het enkele gegeven dat eiser niet over financiële middelen zou beschikken en daardoor geen advocaat zou kunnen betalen is onvoldoende, nu niet is gebleken dat eiser in dat geval niet met ondersteuning van bijvoorbeeld in Duitsland actieve NGO’s, die asielzoekers blijkens de AIDA-rapportages ondersteunen en uitleg geven over procedures en waarmee Duitsland aldus invulling geeft aan de verplichtingen onder artikel 19 Procedurerichtlijn [5] , een klacht bij de daartoe aangewezen Duitse autoriteiten zou kunnen indienen. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich moeten trekken?
5. Eiser betoogt dat de minister op grond van artikel 17 van de Dublinverordening zijn verzoek aan zich moet trekken, omdat eiser kampt met veel stress en enorme psychische klachten waarbij hij zich in het verleden reeds suïcidaal heeft geuit en een gedwongen terugkeer naar Duitsland een herhaalde uiting/poging tot gevolg zou hebben. Eiser stelt dat een herhaald suïciderisico direct aan de overdracht is gekoppeld. Eiser doet in dit verband een beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie [6] . Naar de mening van eiser heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische problematiek. Daarnaast is er volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar het suïciderisico.
5.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017 [7] volgt dat eiser voor een geslaagd beroep op het arrest C.K. recente objectieve medische informatie van zijn behandelaren dient over te leggen die onderbouwen dat hij een bijzonder slechte gezondheidstoestand heeft, waarbij overdracht aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheid tot gevolg heeft. Indien eiser deze gegevens heeft overgelegd, dient de minister als overdragende lidstaat alvorens een overdrachtsbesluit te nemen, het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van de gezondheidstoestand te laten onderzoeken door het BMA, zo volgt uit WI 2021/3.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat van een situatie als bedoeld in het arrest C.K. niet is gebleken, nu eiser geen objectieve medische documenten heeft overgelegd die zijn gestelde psychische toestand onderbouwen. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat hij aanhoudende psychische klachten heeft, dat hij medicatie gebruikt tegen depressie, en dat hij op 16 mei 2025 een afspraak heeft bij een praktijkondersteuner van de huisarts. Eiser heeft verder verklaard dat hij vreest voor zijn veiligheid in Duitsland, dat hij daar onterecht van strafbare feiten wordt beschuldigd, en dat zijn situatie bijdraagt aan zijn depressieve klachten. Hij heeft verklaard dat hij bang is om te worden opgesloten of teruggestuurd naar zijn land van herkomst, en dat dit hem zodanig belast dat hij vreest voor zijn leven. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat deze verklaringen onvoldoende objectieve onderbouwing bieden voor de conclusie dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest C.K. Daarvoor zijn objectieve medische documenten nodig van een specialist. Er is op dit moment slechts sprake van een verwijzing naar een praktijkondersteuner, er is nog behandeltraject gestart en verdere medische documenten zijn niet overgelegd. De rechtbank volgt verder het standpunt van de minister zoals toegelicht ter zitting, dat er geen aanleiding bestaat voor het opstarten van een BMA. De minister heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2024 [8] , waarin is overwogen dat de minister in beginsel ervan mag uitgaan dat de medische voorzieningen in Duitsland gelijkwaardig zijn aan die in Nederland en daadwerkelijk toegankelijk zijn. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat deze zorg voor hem niet toegankelijk is, en daarvan is in het geval van eiser niet gebleken. Evenmin is gebleken dat eiser specialistische zorg nodig heeft die in Duitsland niet beschikbaar zou zijn. De minister heeft daarnaast terecht gesteld dat, indien eiser daarvoor toestemming geeft, op grond van artikel 32 van de Dublinverordening medische informatie kan worden gedeeld met de Duitse autoriteiten om de continuïteit van de zorg voor eiser te waarborgen. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan Duitsland voor eiser van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van N. Habibi, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.
3.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1878, onder 1.
5.[website]
6.Arrest van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127 (C.K. t. Slovenië).