ECLI:NL:RBDHA:2025:9470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL25.16048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Roemenië onder de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Ethiopiër, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de afhandeling. Eiser heeft zijn aanvraag op 2 januari 2025 ingediend, maar de minister heeft op 1 april 2025 besloten deze niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft op 26 mei 2025, de dag voor de zitting, toestemming gekregen van de minister om het beroep zonder zitting af te doen, aangezien de overdracht van eiser naar Roemenië op 28 mei 2025 gepland stond.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een fundamentele systeemfout in de asielprocedure in Roemenië, die zou leiden tot een schending van zijn rechten. Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor mishandeling en dat zijn asielaanvraag niet in behandeling zal worden genomen, maar de rechtbank oordeelt dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de goede werking van de Roemeense asielprocedure. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen gepresenteerd die zijn vrees onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals slechte behandeling door zijn werkgever in Roemenië, niet relevant zijn voor de beoordeling van de overdracht. De rechtbank concludeert dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de overdracht aan Roemenië niet van een onevenredige hardheid getuigt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt het besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16048

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 april 2025 niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de afhandeling van de aanvraag.
1.1.
Omdat is gebleken dat de overdracht van eiser gepland staat op de dag van de zitting (28 mei 2025), heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd of hij toestemming geeft om het beroep op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog zonder zitting af te doen. Eiser en zijn gemachtigde hadden al aangegeven niet ter zitting te verschijnen. Verweerder heeft op 22 mei 2025 een verweerschrift ingediend en de rechtbank toestemming gegeven om het beroep zonder zitting af te doen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft de Ethiopische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1994. Hij heeft op 2 januari 2025 de onderhavige asielaanvraag in Nederland ingediend. Verweerder heeft op 3 februari 2025 een overnameverzoek aan de Roemeense autoriteiten gestuurd, omdat zij een visum aan eiser hebben afgegeven dat hem daadwerkelijk de toegang heeft verschaft tot het Roemeense grondgebied. Roemenië heeft het overnameverzoek op 21 februari 2025 op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) aanvaard.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Roemenië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Beoordeling door de rechtbank

Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser voert in beroep aan dat ten aanzien van Roemenië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Uitgangspunt
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel).
Jurisprudentie
4.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraken van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4844, 8 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:27, 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:912, 21 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1176, 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2938, en 22 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2970, overwogen dat ten aanzien van Roemenië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Situatie van eiser
4.3.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraken het rapport van Asylum Information Database (hierna: AIDA), 'Country Report: Romania (2022 Update)', van mei 2023 betrokken. Het door eiser aangehaalde AIDA-rapport (2023 Update) van juli 2024 heeft de Afdeling niet betrokken, maar dit laat geen wezenlijk ander beeld zien. Uit de door eiser genoemde passages volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er aanknopingspunten zijn dat de asielprocedure in Roemenië een fundamentele systeemfout bevat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218. Dat licht de rechtbank als volgt toe.
4.4.
Eiser vreest dat hij zal worden mishandeld en vernederd en wijst daarbij op paragraaf 1.2.7. van het AIDA-rapport (2023 Update). Die passage ziet echter op slechte behandeling van asielzoekers aan de Roemeense grens. In het verleden is eiser Roemenië op legale wijze via een visum binnengekomen. Ook nu bevindt eiser zich in een andere situatie dan is bedoeld in het AIDA-rapport, omdat hij niet via illegale grensoverschrijding Roemenië zal binnenkomen, maar via een gecontroleerde overdracht. Eiser heeft hiermee dus geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht dat hij na overdracht een reëel risico loopt om een slechte behandeling te ondergaan. De slechte behandeling die eiser in het verleden heeft ondergaan, is toe te schrijven aan zijn werkgever destijds. Dit zegt niets over de behandeling die de Roemeense autoriteiten zullen bieden.
4.5.
Eiser vreest dat zijn asielaanvraag niet in behandeling zal worden genomen en wijst daarbij op pagina 41 van het AIDA-rapport (2023 Update). Daaruit volgt weliswaar dat de CNRR (Romanian National Council for Refugees) bekend is met weigeringen om asielaanvragen in behandeling te nemen, maar er staat ook dat daar alleen verklaringen over zijn. Dit is onvoldoende om als concreet aanknopingspunt te kunnen gelden dat er een reëel risico bestaat dat asielaanvragen in Roemenië niet in behandeling worden genomen. Eiser kan daar ook niet uit eigen ervaring over verklaren. Hij heeft immers verklaard dat hij tijdens zijn vorige verblijf in Roemenië geen asiel heeft aangevraagd. Hij heeft dat ook niet geprobeerd. Nu de Roemeense autoriteiten akkoord zijn gegaan met de overdracht van eiser, mag verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel – en bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor het tegendeel – ervan uitgaan dat de Roemeense autoriteiten de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen.
4.6.
Eiser voert daarnaast aan dat de Roemeense autoriteiten zich onvoldoende houden aan de Kwalificatierichtlijn. Volgens hem is er onvoldoende toegang tot werk (artikel 26 van de richtlijn), onvoldoende toegang tot sociale voorzieningen (artikel 29) en daarmee samenhangend geen toegang tot gezondheidszorg (artikel 30) en geen toegang tot huisvesting (artikel 32). Uit het AIDA-rapport (2023 Update), pagina 189, leidt eiser af dat het onmogelijk is om rond te komen of om de minimumnorm hiervoor te halen. De rechtbank overweegt dat de door eiser genoemde artikelen niet zien op asielzoekers, zoals eiser, maar op statushouders. De door eiser genoemde rechten ontstaan pas op het moment dat de Roemeense autoriteiten eiser een asielvergunning zouden verlenen. Daar is nu geen sprake van. In deze Dublinprocedure gaat het erom of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete aanknopingspunten zijn dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen fundamentele systeemfouten bevat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken als bedoeld in het arrest Jawo. Uit het voorgaande volgt dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Indien eiser zich na overdracht aan Roemenië toch geconfronteerd zou zien met problemen in de asielprocedure of in de opvang, dan kan hij zich hierover beklagen bij de Roemeense (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.8.
Gelet op het voorgaande kan verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5. Eiser betoogt dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn overdracht aan Roemenië niet getuigt van een onevenredige hardheid.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:723, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet ook van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vreemdelingencirculaire 2000. De door eiser gestelde slechte behandeling in Roemenië, voor zover die afkomstig is van de Roemeense autoriteiten, is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader door verweerder beoordeeld. Deze gestelde slechte ervaringen kunnen dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eiser met medische stukken aannemelijk had gemaakt dat hij door de slechte behandeling in Roemenië, voor zover die afkomstig is van de Roemeense autoriteiten, psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Dit is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:76.
5.2.
Eiser stelt terecht dat de door hem gestelde slechte behandeling, voor zover die afkomstig is van de werkgever in Roemenië, niet relevant is voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Anders dan eiser suggereert, heeft verweerder de verklaringen hierover echter deugdelijk betrokken bij de vraag of zijn overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft zich namelijk in dit kader op het standpunt gesteld dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij enige inspanning heeft getoond om zijn klachten kenbaar te maken bij de Roemeense autoriteiten. Verweerder wijst er daartoe op dat eiser geen aangifte heeft gedaan tegen zijn werkgever en dat ook anderszins niet is gebleken dat de Roemeense autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eisers overdracht aan Roemenië niet van een onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.