22. Anders dan eiser voorstaat, kan in dit artikel, noch elders in het BBV, de verplichting worden gelezen om een tariefegalisatiereserve te vormen voor de situatie dat met een bestemmingsheffing als de onderhavige in een jaar een overschot wordt gerealiseerd. Indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat het overschot door de gemeente daadwerkelijk in de algemene reserves wordt gestort en dat daarmee in de praktijk andere kosten worden bestreden dan waarvoor de bestemmingsheffing is bedoeld, dan nog zou dat niet meebrengen dat de opbrengstlimiet is geschonden of anderszins de nietigheid van de Verordeningen tot gevolg hebben. Ter toetsing ligt immers voor de vraag of de raming van de lasten ter zake van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen redelijk is en niet of de gerealiseerde opbrengsten volledig daarvoor zijn aangewend.
23. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat uit artikel 44 van het BBV volgt dat de kapitaallasten van vervangingsinvesteringen die in enig jaar zijn opgenomen als last ter zake, maar die vervolgens niet zijn aangewend omdat de investeringen zijn uitgesteld, ten onrechte in het volgende jaar niet in een reserve zijn gestort, kan dat niet slagen. Eiser heeft zich beroepen op het eerste lid, onderdeel d, van artikel 44 van het BBV, maar dat is in werking getreden op 1 juli 2013 en was dus nog niet van toepassing op de aan de onderhavige Verordeningen ten grondslag liggende begrotingen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
24. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de kosten van het Afvalbrengpunt (ABP) niet als lasten ter zake kunnen worden aangemerkt, omdat aannemelijk is dat vanwege ondeugdelijke controle op het ABP ook bedrijfsafval wordt geaccepteerd en afval van huishoudens uit andere gemeenten. Dit volgt volgens eiser zowel uit de door de gemeente zelf aangehaalde cijfers in de begrotingsstukken van 2010, waaruit blijkt dat het aanbod van grof afval gemiddeld 60% hoger is dan in andere gemeenten, als uit zijn eigen waarnemingen op het ABP op 26 november 2014.
25. Verweerder heeft de juistheid van de waarnemingen van eiser op het ABP niet bestreden, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de kosten van het ABP niet als last ter zake kunnen worden aangemerkt. Volgens verweerder kan zonder nader onderzoek niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat 60% van het op het ABP aangeboden afval – in weerwil van de acceptatiecriteria – niet afkomstig is van huishoudens van de gemeente Duiven en is het daarom ook niet mogelijk om een deel, bijvoorbeeld 60%, van de kosten die aan het ABP moeten worden toegerekend als "niet ter zake" aan te merken. Daarbij komt, aldus verweerder, dat op het ABP meer wordt aangeboden dan alleen grof afval, zodat het percentage van 60 niet zomaar op het totaal van de kosten van ABP kan worden toegepast. Indien er al van zou moeten uitgegaan dat 60% van de kosten wordt veroorzaakt door activiteiten die betrekking hebben op andere doeleinden dan beheer van huishoudelijk afval uit de gemeente Duiven, dan stelt verweerder zich op het standpunt dat nog steeds is voldaan aan het vereiste dat meer dan 10% wel die doeleinden dient en dus als last ter zake kan worden aangemerkt.
26. Een kostenpost kan slechts dan niet als "last ter zake" worden aangemerkt, indien deze geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dient (Hoge Raad 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777). De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de kosten voor het ABP in de onderhavige ramingen niet als lasten ter zake kunnen worden aangemerkt. Weliswaar is niet in geschil dat een deel van de kosten van het ABP wordt veroorzaakt door afval aangeboden door bedrijven of huishoudens van buiten de gemeente, maar verweerder heeft terecht gesteld dat zonder nader onderzoek niet ervan kan worden uitgegaan dat 60% of meer van de kosten van het ABP niet als last ter zake kan worden aangemerkt. Voorshands bestaan onvoldoende concrete aanwijzingen dat het ABP niet voor het belangrijkste deel dient om huishoudelijk afval van de gemeente Duiven in te nemen en verwerken. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond. 27. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat ten onrechte 40% van de kosten van reinigen van het openbaar gebied als last ter zake is geraamd. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat in de eerdere procedures inzake 2008 en 2009 dit percentage is gemotiveerd door te verwijzen naar publicaties van de VNG, maar dat de VNG in 2010 in een handreiking heeft aangegeven dat gemeenten door middel van steekproeven het opgeveegde zwerfvuil moeten analyseren om te bepalen welk deel daarvan aan de afvalstoffenheffing kan worden toegerekend. Volgens eiser is dit in de gemeente Duiven nagelaten en is het percentage van 40 derhalve onvoldoende onderbouwd.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat uit de gewijzigde handreiking van de VNG nog niet volgt dat het door de gemeente Duiven gehanteerde percentage van 40 onjuist is. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, heeft eiser door de enkele verwijzing naar de VNG-publicatie niet aannemelijk gemaakt dat moet worden betwijfeld dat de gemeente de lasten niet in redelijkheid op dat bedrag heeft kunnen ramen.
29. De conclusie moet zijn dat de beroepen met betrekking tot de aanslagen afvalstoffenheffing 2010, 2011, 2012 en 2013 ongegrond zijn.