Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 17 mei 2017
[X] , te [Z] , eiser
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
- voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.552. Tevens is bij beschikking € 2.593 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.879. Tevens is bij beschikking € 1.655 aan belastingrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.472. Tevens is bij beschikking € 1.734 aan belastingrente in rekening gebracht.
mr. [D] .
Overwegingen
29 maart 2004 leidt niet tot een ander oordeel. In die procedure ging het om een tandarts waarvan het Hof oordeelde dat een dergelijk beroep doorgaans als zelfstandig beroep wordt uitgeoefend. Nu de inspecteur zich in die procedure op een uitzondering beriep, diende hij feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maakten dat de zelfstandigheid ontbrak. Bij de beroepsuitoefening door eiser is echter slechts sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep indien aan de vereisten is voldaan zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA9094) kan worden afgeleid. Voor het beroep van eiser geldt derhalve niet als uitgangspunt dat dit
doorgaansals zelfstandig beroep wordt uitgeoefend.
- hij had een grote mate van zelfstandigheid bij de te verrichten werkzaamheden;
- hij mocht zich na toestemming van [J] laten vervangen, maar [J] mocht deze toestemming in beginsel niet weigeren;
- in de overeenkomst van [J] was geen concurrentiebeding opgenomen;
- er was geen vaste onkostenvergoeding;
- hij heeft een eigen administratie gevoerd;
- de voor werknemers specifieke rechten, zoals verlof, vakantie, ziekte of opleiding ontbreken;
- hij had geen recht op een uitkering na beëindiging van de arbeid en
- hij had geen recht op enigerlei personeelsregeling.
1 februari 2011 en ook na 30 juni 2014 via tussenkomst van de (door hem opgerichte) vennootschap slechts voor het MvVJ werkzaamheden heeft verricht. Gelet hierop ontbreekt het eiser aan zelfstandigheid in economische zin. Dat eiser in het jaar 2011 naast [J] nog een opdrachtgever had maakt dit niet anders. Daarvoor is, nog daargelaten de omstandigheid dat deze opdracht bij [H] uitsluitend als doel had een periode te overbruggen gedurende welke het eiser niet was toegestaan om voor MvVJ werkzaamheden te verrichten, de periode dat hij slechts één opdrachtgever had te lang. Ook de omstandigheid dat eiser voor de omzetbelasting wel als ondernemer kwalificeert leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hierbij namelijk om een ander middel met zijn eigen specifieke toetsingskader. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake kan zijn van winst uit onderneming.
“Een opdrachtgever aan wie een VAR-wuo of een VAR-dga is getoond en die beschikt over
een afschrift daarvan, is onder voorwaarden geen inhoudingsplichtige in de zin van die wet.
Hieruit vloeit voort dat op de beloning van een opdrachtnemer die een VAR-wuo of een
VAR-dga toont, geen loonbelasting behoeft te worden ingehouden.
(…)
loonheffing en premies werknemersverzekeringen.
(…)
Opdrachtgevers aan wie na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een geldige VAR-wuo
of een VAR-dga is getoond welke VAR is afgegeven voor de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel, hebben derhalve ook de zekerheid dat niet achteraf gesteld kan worden dat
sprake was van een dienstbetrekking voor de heffing van loonbelasting en premies
werknemersverzekeringen. (Kamerstukken II 2003-2004, 29677, nr. 3, p. 5 en 18)”
strijd met de rechtszekerheid. De fiscus kan namelijk niet worden gehouden aan de
rechtsgevolgen van een beschikking indien blijkt dat de feiten en omstandigheden waarop de
beschikking is gebaseerd zich niet blijken te hebben voorgedaan, anders zijn geweest, of in de loop van de tijd zijn gewijzigd.(Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr. 6, p. 99)”
1 juli 2011 werkzaam is geweest bij [I] en vanaf 1 juli 2011 tot 1 juli 2014 voor het MvVJ. De beantwoording van de vraag of sprake is van een civielrechtelijke dienstbetrekking binnen deze drie partijenrelatie dient volgens verweerder te geschieden aan de hand van de artikelen 7:610 en 690 BW in onderlinge samenhang bezien. Hij stelt zich op standpunt dat sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en [J] en/of MvVJ. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de overeenkomst. Daarnaast leidt verweerder uit het gegeven dat eiser gehouden was overleg te voeren met het afdelingshoofd van het MvVJ, dat laatstgenoemde eindverantwoordelijk was voor de werkzaamheden van eiser en uit de mogelijkheid tot counseling/review door [J] , af dat er sprake is van een gezagsverhouding. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser de arbeid persoonlijk diende te verrichten. Blijkens artikel 7 van de overeenkomst is eiser immers niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst zonder schriftelijk toestemming van [J] aan een derde over te dragen, aldus verweerder.
€ 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente;
30 juni 2011 zijn aan merken als resultaat uit overige werkzaamheden en dat de op
die periode betrekking hebbende kosten in mindering strekken op het resultaat;
dienovereenkomstig worden verminderd;
mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 mei 2017
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;