ECLI:NL:RBGEL:2017:5929

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 459
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-heffing bij registratie van een auto in Duitsland en de toepassing van de afschrijvingstabel

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] BV en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres, [X] BV, had een auto in Duitsland gekocht, die als 'Neuwagen mit Tageszulassung' was geregistreerd. Bij de aangifte voor de BPM werd de auto als nieuw aangemerkt, wat leidde tot een hoge BPM-heffing van € 68.099. Eiseres was van mening dat de auto, gezien de eerdere registratie in Duitsland, als gebruikte auto moest worden aangemerkt, en dat zij recht had op toepassing van de afschrijvingstabel.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de auto, ondanks de registratie in Duitsland, in het handelsverkeer als gebruikte auto moet worden beschouwd. De rechtbank verwees naar jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die aangeven dat de status van een auto als nieuw of gebruikt afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden, zoals de gebruiksgeschiedenis en de tijd tussen registratie en aangifte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verkoopprijs van de auto lager was dan de nieuwprijs en dat de auto 3½ maand met kenteken in de showroom had gestaan. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de auto niet meer als nieuw kon worden verkocht en dat een beroep op de afschrijvingstabel gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de verschuldigde BPM verlaagd tot € 56.863. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.482 en is het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/459
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2017
in de zaak tussen

[X] BV, gevestigd te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 januari 2017 waarbij het bezwaar van eiseres tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en [A] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de verschuldigde BPM tot € 56.863;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.482;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 10 mei 2016 aangifte voor de BPM gedaan voor een Mercedes Benz [B] (hierna: de auto). In deze aangifte is de verschuldigde BPM berekend op € 68.099. Dit betreft de BPM die verschuldigd is als de auto als nieuw moet worden aangemerkt.
2. Eiseres heeft de auto op 21 januari 2016 in Duitsland gekocht met vermelding “Neuwagen mit Tageszulassung”. De auto is op [2016] in Duitsland te naam gesteld op naam van [C] . Op het moment van aangifte was de tellerstand van de auto 79 kilometer.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Zij is van mening dat de auto vanwege de voorafgaande registratie in Duitsland ten tijde van de registratie in Nederland als gebruikte auto moet worden aangemerkt. Zij beroept zich op toepassing van de afschrijvingstabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Verweerder daarentegen stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuwe auto en dat de BPM tot het juiste bedrag is voldaan.
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden hoe het begrip “gebruikte personenauto’s” in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM moet worden uitgelegd in het licht van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
5. De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79, uitgelaten over het onderscheid tussen een nieuwe en een gebruikte personenauto. In dat arrest wordt verwezen naar het arrest van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199. Dat arrest vormt blijkens de overwegingen een herhaling van het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is met name van belang dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen hetgeen het Unierecht vergt en hetgeen in de (in 2010 ingetrokken) Leidraad BPM 2006 was opgenomen. Op grond van die Leidraad werd een auto aangemerkt als gebruikte auto enkel op grond van het gegeven dat een eerdere registratie in het buitenland had plaatsgevonden. Verdere discussie was dan niet meer aan de orde. Op grond van het Unierecht geldt een andere toets. Sinds de intrekking van de Leidraad is die enkele registratie niet genoeg. Een nieuwe auto is blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad een auto die na de vervaardiging niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Aangezien dit van de feitelijke omstandigheden afhangt, zal de rechtbank aansluiten bij de beoordeling van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die voortvloeit uit de uitspraken van 14 januari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC2744, en van 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:997.
6. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de reden van registratie in Duitsland voorafgaand aan de invoer is dat eiseres geen Mercedesdealer is en het haar door de fabrikant niet is toegestaan nieuwe auto’s te verkopen. De rechtbank acht deze stelling - die door verweerder ook niet uitdrukkelijk is bestreden - aannemelijk. Hieruit vloeit voort dat in ieder geval in het handelsverkeer de auto door de registratie in Duitsland niet meer als nieuw wordt beschouwd, maar als gebruikte auto heeft te gelden.
7. Artikel 110 VWEU bepaalt - samengevat - dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse belastingen heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Daarom moet beoordeeld worden wat in dit geval het gelijksoortige nationale product is. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) moet het gaan om een voertuig dat zich door zijn eigenschappen en de behoefte waarin het voorziet in een concurrentieverhouding bevindt met het onderhavige voertuig. Dit hangt af van de mate waarin voertuigen voldoen aan een aantal vereisten op het punt van onder meer prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid, maar ook zaken als ouderdom en kilometerstand. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig (vergelijk HvJ 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857). Voor de onderhavige auto is daarbij mede van belang dat op grond van §2, artikel 5 van bijlage II bij de Regeling tot uitvoering van de hoofdstukken III en VI van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Regeling voertuigen) op het kentekenbewijs de datum van eerste toelating gelijkgesteld wordt aan de datum van eerste tenaamstelling. In dit geval betekent dit dat ondanks de registratie per 10 mei 2016 de datum op het kentekenbewijs [2016] is.
8. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2008 en de toelichting daarop in overweging 4.6 van de uitspraak van 11 februari 2014, is het mogelijk dat de beste referentieauto voor een gebruikte auto een nieuwe auto is. In de zaak uit 2008 was daarvan sprake. Blijkens de weergegeven feiten dateerden over het algemeen de koopovereenkomsten van kort voor of kort na de tenaamstelling in het buitenland, de kilometerstanden waren zeer laag en de tijd tussen de eerste registratie in het buitenland en het moment van registratie in Nederland was over het algemeen zeer kort (in acht van de tien gevallen variërend van 4 tot 23 dagen, in twee gevallen een langere periode). Het gerechtshof heeft daarbij verder meegewogen dat de auto’s feitelijk in nieuwstaat verkeerden en het feit dat de desbetreffende belastingplichtige de auto’s in Nederland had verkocht voor meer dan de verkoopwaarde van de nieuwe auto. De registratie in het buitenland had in dat geval dus kennelijk geen waardevermindering teweeggebracht.
9. In dit geval ontbreekt een dergelijke bijkomende omstandigheid. Zo is de verkoopprijs die eiseres heeft behaald lager dan de optelling van de netto catalogusprijs, de nieuwprijs van de accessoires, de btw en de betaalde BPM. De rechtbank acht de beste referentie de auto die nieuw in Nederland is ingevoerd, al voor de verkoop op kenteken is gezet en 3½ maand met kenteken (op naam van de garagehouder) in de showroom heeft gestaan. De auto is in die periode feitelijk niet gebruikt, maar al wel van een kenteken voorzien. De eerste gebruiker is de koper die de auto 3½ maand na de afgifte van het kenteken koopt met een kilometerstand van 79. De rechtbank acht het aannemelijk dat het feit dat er al op een eerder moment een kenteken is afgegeven in zijn algemeenheid een waardedrukkend effect kan hebben en dat een koper na enige tijd voor een dergelijke auto niet meer de nieuwprijs wil betalen. Zoals hiervoor is vermeld, is de prijs een van de elementen die meewegen bij het bepalen van de juiste referentie.
10. Het HvJ heeft in gelijke zin beslist. De Regeling voertuigen is ingevoerd per 1 mei 2009. Tot dat moment gold (vanaf 1 juli 1997) de Regeling vaststelling datum eerste toelating van voertuigen (Stcrt. 1997, 38) en voordien de Regeling houdende vaststelling van regels omtrent de wijze waarop de datum van eerste toelating tot de openbare weg op het kentekenbewijs, dan wel het registratiebewijs van een voertuig wordt bepaald (Stcrt. 1994, 241, hierna: de oude regeling). Op het punt van datering van het kenteken bij een ingevoerde auto wijken de drie regelingen niet wezenlijk af, zij het dat in de oude regeling sporen van gebruik een rol speelden. Dit is nu niet meer het geval. In de oude regeling bestond bovendien een uitzondering als het voertuig niet langer dan twee dagen in een andere lidstaat gekentekend was geweest. Die uitzondering is komen te vervallen. Over de oude regeling heeft het HvJ in het arrest van 12 oktober 2000, zaaknr. C-314/98, ECLI:EU:C:2000:557 (Snellers) geoordeeld naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In die zaak voerde de desbetreffende belanghebbende aan dat sprake is van een waardedrukkend effect van een eerdere datering van het kenteken, omdat de kopers rekening houden met de verwachte opbrengst van de auto bij doorverkoop. Die prijs wordt hoofdzakelijk bepaald door de op het Nederlandse kentekenbewijs vermelde datum van eerste toelating. Bij doorverkoop valt immers niet te bewijzen dat de auto op een later moment nog feitelijk ongebruikt was. Omdat ook de desbetreffende belanghebbende geen dealer is en dus geen nieuwe auto’s mag invoeren, is hij gehouden de auto’s eerst in het buitenland te registreren, wat een nadeliger positie oplevert ten opzichte van officiële importeurs. De belanghebbende voerde aan dat daarmee sprake is van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 van het (oude) EU-Verdrag (thans artikel 36 VWEU) en stelde zich op het standpunt dat de datum op het kentekenbewijs niet de datum van eerste toelating in het buitenland moest zijn, maar de datum van afgifte van het Nederlandse kentekenbewijs. Het HvJ heeft de belanghebbende hierin in zoverre gevolgd dat het heeft geoordeeld dat een nationale regeling, die voor de afgifte van een kentekenbewijs waarop als datum van eerste toelating tot het verkeer de datum van afgifte van dat kentekenbewijs staat vermeld in het geval van ingevoerde voertuigen vereist dat het voertuig niet langer dan twee dagen in een andere lidstaat gekentekend is geweest, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EU-Verdrag vormt. Weliswaar wordt formeel geen onderscheid gemaakt tussen officiële importeurs en parallelimporteurs, maar in de praktijk benadeelt de regeling parallelimporteurs, omdat ze aan strenge en moeilijk te vervullen eisen moeten voldoen om een kentekenbewijs te verkrijgen waarop als datum de datum van afgifte van dat kenteken staat. Nu de tweedagenregeling inmiddels is afgeschaft, geldt dat naar het oordeel van de rechtbank eens te meer. Dat de regeling inhoudelijk niettemin in stand is gebleven heeft ermee te maken dat de Afdeling in haar einduitspraak tot het oordeel kwam dat de beperking van het vrije verkeer van goederen in dit geval noodzakelijk en niet onevenredig was (ABRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0358). Dit doet echter niet af aan het gegeven dat het HvJ in de zaak Snellers is meegegaan in de stellingen van de belanghebbende dat in de regel de vroegere datering van het kentekenbewijs een waardedrukkend effect heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de lengte van de periode die is verstreken tussen de eerste registratie en de datum van afgifte van het Nederlandse kentekenbewijs een rol speelt bij de vraag of dat in de concrete situatie het geval is.
11. Op de onderhavige auto mag niet meer belasting drukken dan op de best vergelijkbare zich reeds op de Nederlandse markt bevindende referentieauto. Aangezien aannemelijk is dat deze referentieauto minder waard is geworden door het tijdsverloop sinds de registratie, dient de mogelijkheid te worden geboden met een afschrijving rekening te houden. De Wet BPM biedt de mogelijkheid een beroep te doen op de afschrijvingstabel, los van de hoogte van de werkelijke afschrijving. Eiseres heeft zich beroepen op de afschrijvingstabel. Tussen partijen is de berekening van de BPM die op grond van die tabel verschuldigd is niet in geschil en de rechtbank komt tot dezelfde uitkomst. Dit leidt tot een vermindering van de BPM tot € 56.863.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
13. De rechtbank heeft aanleiding gezien voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Zij ziet echter geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de uitleg van de Hoge Raad in de arresten van 29 mei 2009 en 27 januari 2017. De stelling van eiseres dat aan beleid na intrekking daarvan rechten zijn te ontlenen is in zijn algemeenheid niet juist. De uitleg van de wet was tussen partijen nog in discussie en daarin mocht verweerder een standpunt innemen dat afweek van dat van eiseres. Het feit dat dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank niet overeenstemt met de jurisprudentie van het HvJ maakt niet dat sprake is van zodanig tegen beter weten in of onzorgvuldig handelen van verweerder dat dit een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigt. Daarom zijn de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op € 1.482 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde van € 246 per punt, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde van € 495 per punt en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.