Beoordeling door de rechtbank
31. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
32. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de bezwaren met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Dient omkering en verzwaring van de bewijslast plaats te vinden?
Zijn de navorderingsaanslagen vanaf het jaar 2009 te hoog vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van een Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf]?
Is in het jaar 2004 een dubbeltelling opgenomen, omdat voor zover het de bankrekeningen bij [bank 1] eindigend op nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] betreft, deze al in de aangifte IB/PVV 2004 waren opgenomen?
Zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 buiten de termijn opgelegd omdat daarin inkomen is begrepen dat in Nederland is opgekomen?
Is aan de voortvarendheidseis voldaan?
Moet de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst beperkt blijven tot drie maanden na het aanleveren van de relevante informatie?
Mocht de inspecteur bij het opleggen van de boeten gebruik maken van de informatie die door belanghebbende is verstrekt?
Is opzet of grove schuld bewezen?
Dient bij de oplegging van de boeten te worden uitgegaan van de percentages die gelden voor het boeteregime van voor 1 juli 2016?
Is ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend?
33. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen voor de jaren 2004 en 2009 tot en met 2012 ongegrond zijn en de overige beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de bezwaren 2009-2012 terecht niet ontvankelijk verklaard (vraag a.)?
34. Namens belanghebbende is bij brief van 17 mei 2021 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV en de bijbehorende beschikkingen met dagtekening 29 maart 2021. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 mei 2021. De bezwaartermijn verliep echter op maandag 10 mei 2021 en is dus na de bezwaartermijn van zes weken ontvangen. Van een terpostbezorging voor het verstrijken van de bezwaartermijn is niet gebleken. Ook is niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het verzuim in redelijkheid niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Sterker, de gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de inspecteur de bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat de bezwaarschriften zijn ingediend na 1 augustus 2019, ziet de rechtbank geen reden ten aanzien van de boeten tot een ander oordeel te komen.De beroepen voor deze jaren zijn ongegrond.
35. De gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de bezwaarschriften voor de jaren 2010, 2011 en 2012 als verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling had moeten nemen en dat de vervaltermijn van vijf jaar onverbindend moet worden verklaard.
36. Op de zitting hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op de verzoeken om ambtshalve vermindering. Op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 kan alleen bezwaar en beroep worden ingesteld indien de inspecteur het verzoek geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen. Omdat van een dergelijke beslissing (nog) geen sprake van is, is de rechtbank niet bevoegd hierover te oordelen.
37. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank alleen een oordeel zal geven over de navorderingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015.
De hoogte van de navorderingsaanslagen (vragen b., c. en d.)
38. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op informatie die de inspecteur van belanghebbende heeft ontvangen. Voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen is de inspecteur uitgegaan van de bedragen zoals die volgen uit de overgelegde informatie. Op grond van de normale regels van de bewijslast heeft de inspecteur de hoogte van de navorderingsaanslagen aannemelijk gemaakt. Of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard hoeft niet te worden beoordeeld.
39. De rechtbank stelt verder vast dat belanghebbende de hoogte van de navorderingsaanslagen op twee punten bestrijdt.
40. De inspecteur deelt in beroep het standpunt van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen vanaf 2013 te hoog zijn vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van een Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf]. De inspecteur stelt echter dat sprake is van box 2 inkomen en dat op grond van artikel 4.13 en artikel 4.14 van de Wet IB 2001 daarom een heffing dient plaats te vinden in box 2 over een forfaitair voordeel van 4% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen van [bedrijf]. De inspecteur doet in zoverre een beroep op interne compensatie en heeft ter zake een nieuwe berekening overgelegd.
41. Op de zitting heeft de gemachtigde desgevraagd aangegeven niet op het standpunt van de inspecteur te willen reageren. Omdat de stellingen van de inspecteur en de berekeningen niet zijn betwist, komt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 te hoog zijn vastgesteld en moeten worden verminderd conform de berekeningen van de inspecteur. De beroepen voor deze jaren zijn in zoverre gegrond.
42. Belanghebbende heeft verder gesteld dat in het jaar 2004 een dubbeltelling heeft plaatsgevonden. De bankrekeningen bij [bank 1] eindigend op nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] zouden al in de aangifte IB/PVV 2004 van de echtgenote zijn opgenomen. Op de zitting heeft de gemachtigde daartoe een aangiftebiljet overgelegd. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat niet in de systemen van de Belastingdienst is opgenomen dat die aangifte ook daadwerkelijk is ingediend en dat ook niet is gebleken dat een aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd.
43. De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan zijn echtgenote een aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd waarbij rekening is gehouden met voornoemde rekeningnummers. Bij het overgelegde aangiftebiljet IB/PVV 2004 is een brief gevoegd van een adviseur. In die brief is de tekst opgenomen dat de adviseur het ingevulde aangiftebiljet doet toekomen en dat na akkoord dit kan worden verzonden naar de Belastingdienst. Hieruit blijkt niet dat het aangiftebiljet ook daadwerkelijk is ingediend. Daar komt bij dat uit het controlelogboek van de inspecteur blijkt dat in 2017 de systemen van de Belastingdienst zijn bekeken en voor het jaar 2004 de vermelding ‘geen definitief proces gevonden’ is vermeld. Belanghebbende heeft hiertegenover geen nader bewijs ingebracht waaruit zou volgen dat toch een aanslag IB/PVV 2004 aan de echtgenote zou zijn opgelegd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze niet is opgelegd. Van een dubbeltelling kan dan geen sprake zijn. Deze beroepsgrond faalt.
Zijn de navorderingsaanslagen buiten de termijn opgelegd (vragen e. en f.)?
44. Belanghebbende stelt zich het standpunt dat een deel van de inkomsten uit de werkzaamheden als IT-adviseur zijn verricht in Nederland en dat daarom sprake is van Nederlands inkomen. Ten aanzien van deze Nederlandse inkomsten geldt de verlengde navorderingstermijn volgens belanghebbende in het geheel niet. Ten aanzien van de overige inkomsten uit deze werkzaamheden stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze zijn opgekomen in Noorwegen en dat, omdat Noorwegen deelneemt in de EER, de voortvarendheidseis ook hier op van toepassing is. Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur een onverklaarbare periode van meer dan zes maanden (tot 5 juni 2018) heeft stilgezeten en dus onvoldoende voortvarend te werk is gegaan.
45. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het inkomen is opgekomen in een derde land en dat de voortvarendheidseis daarop niet van toepassing is.
46. Naar het oordeel van de rechtbank is niet relevant dat belanghebbende de werkzaamheden als IT-adviseur, naar hij stelt, deels in Nederland heeft verricht. Het staat vast dat de betalingen voor deze diensten rechtstreeks op een buitenlandse bankrekening hebben plaatsgevonden en daarop is de verlengde navorderingstermijn van toepassing. Er is geen sprake van een situatie waarbij de verwerving en de ontvangst van de inkomstenbestanddelen geen enkel aanknopingspunt hebben met een ander land dan Nederland.De stelling van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 buiten de termijn zijn opgelegd omdat daarin inkomen is begrepen dat in Nederland is opgekomen, faalt dan ook.
47. Gelet op de zogenoemde standstillbepaling is de voortvarendheidseis alleen aan de orde in gevallen waarin het VWEU van toepassing is.De navorderingsaanslagen hebben deels betrekking op spaartegoeden van bankrekeningen bij [bank 1]. [plaats 2] is geen lid van de Europese Unie en neemt ook niet deel aan de EER. [plaats 2] is daarom een zogenoemd derde land. Voor zover de navorderingsaanslagen, als gevolg van het beroep op interne compensatie door de inspecteur, betrekking hebben op het box 2 inkomen, betreft het box 2 inkomen dat betrekking heeft op een in Zwitserland gevestigde vennootschap. Hiervoor geldt hetzelfde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit ook te gelden voor de vergoedingen die belanghebbende op zijn bankrekeningen op [plaats 2] heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden als IT-adviseur. Zij licht dit oordeel als volgt toe.
48. Voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is de oorsprong van de inkomsten niet doorslaggevend.Ook inkomsten die in Nederland zijn verkregen, maar zijn overgemaakt naar een buitenlandse bankrekening zijn in het buitenland opgekomen in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).Van belang is dat de inkomstenbestanddelen door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze heeft laat betalen, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. De plaats waar de betaling wordt ontvangen is niet zonder meer beslissend, maar kan een belangrijk aanwijzing zijn.
49. Het is de vrijheid van belanghebbende om te bepalen op welke bankrekening hij zich laat uitbetalen voor zijn diensten. Hij had hiervoor elke bankrekening kunnen kiezen die hem ter beschikking stond in welk land dan ook. Gebruikmaking van deze keuzevrijheid brengt echter wel met zich dat andere (fiscale) gevolgen aan de orde kunnen zijn. Indien belanghebbende zich had laten uitbetalen op een bankrekening in Nederland die hij in alle openheid naar de Belastingdienst aanhield voor zijn inkomsten, dan zou de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing zijn. Indien belanghebbende ervoor zou hebben gekozen om zich te laten uitbetalen op een door hem aangehouden bankrekening in Noorwegen of een EU-lidstaat, dan zou de standstillbepaling niet aan de orde zijn en zou bijgevolg de voortvarendheidseis van toepassing zijn. De standstillbepaling heeft namelijk geen werking ten opzichte van landen die de EER overeenkomst hebben gesloten zoals Noorwegen.Belanghebbende heeft zich echter laten uitbetalen op een bankrekening in een derde land. In dat geval is de standstillbepaling wel van toepassing en geldt de voortvarendheidseis dus niet.
Heffings- en belastingrente (vraag g.)
50. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente.
51. Belanghebbende heeft gesteld dat de rente te hoog is vastgesteld omdat overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst de heffings- en belastingrente beperkt dient te blijven tot drie maanden na het verkrijgen van alle relevante informatie. De inspecteur heeft betwist dat dit beleid er is.
52. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur overeenkomstig de wettelijke bepalingen de rente heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft dit ook niet betwist. Het ligt op de weg van belanghebbende om tegenover de betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken dat sprake is van beleid op grond waarvan de rente dient te worden gematigd. Belanghebbende heeft daartoe echter niets aangevoerd. De rechtbank ziet geen reden de rente te matigen. Wel dient de belastingrente voor de jaren 2013 tot en met 2015 te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.
De boeten (vragen h., i. en j.)
53. De bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een beoordeling van de boeten voor die jaren komt de rechtbank niet toe. Voor de jaren 2004 en 2013 tot en met 2015 zijn geen boeten opgelegd. Het geschil over de boeten ziet daarom alleen op de jaren 2005 tot en met 2008.
Mogen de door belanghebbende overlegde stukken worden gebruikt voor de boeteoplegging?
54. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende overhandigde stukken wilsafhankelijke informatie betreffen en niet mogen worden gebruikt voor de boeteoplegging. Naar aanleiding van de inkeermelding was belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR gehouden een veelheid aan informatie aan te leveren. De inspecteur was ten tijde van het aanleveren van de informatie, op geen enkele wijze bekend met deze informatie. Daarmee kwalificeert de informatie niet als ‘specific pre-existing documents’, maar is sprake van een 'fishing expedition’ aan de zijde van de inspecteur. Belanghebbende wijst in dat verband op het arrest De Lége van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
55. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van wilsonafhankelijk materiaal dat gebruikt mag worden voor de boeteoplegging. Of sprake is van wilsonafhankelijk materiaal moet worden bepaald aan de hand van de aard van het materiaal, of het in fysieke zin bestaat, onafhankelijk van de wil van de betrokkene en hangt niet af van het antwoord op de vraag of de gevorderde bescheiden zonder medewerking van de betrokkene kunnen worden verkregen, aldus de inspecteur.
56. De rechtbank oordeelt als volgt.
57. De verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting levert geen schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. Voor de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal op grond van de informatieverplichtingen geldt dat dit wel een schending van artikel 6 van het EVRM op kan leveren als de informatie ook wordt gebruikt voor het uitoefenen van een ‘criminal charge’ en dat de rechter moet beoordelen welke gevolgen moeten worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie.De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelde in 2015 dat het onderscheid wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk materiaal is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin ‘bestaat’ onafhankelijk van de wil van de betrokkene).In lijn met dit oordeel zijn volgens de belastingkamer van de Hoge Raad rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten wilsonafhankelijk materiaalen zijn verklaringen die (verplicht) zijn afgelegd voor de belastingheffing wilsafhankelijk materiaal.
58. Het EHRM heeft op 4 oktober 2022 arrest gewezen in de zaak De Legé. Uit het arrest De Legé maakt de rechtbank op dat ‘the privilege against self-incrimination’ pas aan de orde komt als een mate van dwang is toegepast en dat de betrokkene is onderworpen aan een (verwachte) criminal charge of bewijs tegen hem is verkregen in een andere context maar wordt gebruikt voor de criminal charge.Het EHRM heeft ten aanzien van ‘documentary evidence’ het volgende overwogen:
76. Where the use of documentary evidence obtained under threat of penalties in the context of financial law matters is concerned, it may further be deduced from the Court’s case-law (...), that such use does not fall within the scope of protection of the privilege against self-incrimination where the authorities are able to show that the compulsion is aimed at obtaining specific pre-existing documents – thus, documents that have not been created as a result of the very compulsion for the purpose of the criminal proceedings – which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware. That situation is to be distinguished from the situation where the authorities attempt to compel an individual to provide the evidence of offences he or she has allegedly committed by forcing him or her to supply documents which they believe must exist, although they are not certain of it (...). The latter situation the Court has described as “fishing expeditions”. The Court considers that in that context a parallel may be drawn with testimonial evidence: when a person makes a statement which incriminates him or her, he or she is similarly providing the authorities with information of whose existence those authorities were not yet aware. Where the making of that statement came about as a result of coercion or compulsion, an issue arises under the privilege against self-incrimination, since, as set out above (...), it is incumbent on the prosecution in a criminal case to prove their case without resort to evidence obtained through such methods.
59. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 2023de uitgangspunten uit het arrest De Legé toegepast.
60. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van de Melding vrijwillige verbetering de inspecteur belanghebbende bij brief 7 juli 2016 heeft gevraagd nadere gegevens te verstrekken. Uit deze brief blijkt niet dat de inspecteur heeft gewezen op de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR of dat hij andere bewoordingen heeft gebruikt die erop zouden kunnen wijzen dat de informatieverstrekking niet meer vrijwillig zou zijn. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de informatie die belanghebbende naar aanleiding van deze brief heeft verstrekt onder een bepaalde mate van dwang is verstrekt.Bij brief van 5 juni 2018 heeft de inspecteur vervolgvragen gesteld die met name zien op [bedrijf]. Ook uit deze brief blijkt niet dat sprake is van een bepaalde mate van dwang, nog daargelaten dat het hier gaat om ‘specific pre-existing documents’ ‘which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware’. Omdat een bepaalde mate van dwang ontbrak ten tijde van de verstrekking van de informatie door belanghebbende was ‘the privilege against self-incrimination’ nog niet aan de orde. Van een schending hiervan kan dan geen sprake zijn. De door belanghebbende vrijwillig overgelegde stukken kunnen daarom ook worden gebruikt als bewijs voor de boeten.
61. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR en het toepasselijke beleidaan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd. Hij heeft daarbij belanghebbende primair opzet verweten en in beroep subsidiair gesteld dat sprake is van grove schuld. Het feit dat belanghebbende zich vrijwillig heeft gemeld, heeft de inspecteur als een strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen. Dat het niet aangegeven inkomen aanzienlijk is en de spaartegoeden zijn aangehouden in een land met een bankgeheim heeft de inspecteur als strafverzwarende omstandigheden beschouwd.
62. De inspecteur heeft de volgende feiten en gevolgtrekkingen gesteld:
- belanghebbende heeft werkzaamheden verricht voor Noorse en Deense opdrachtgevers;
- belanghebbende heeft zich laten betalen op een bankrekening in [plaats 2];
- belanghebbende heeft niet verzocht om uitreiking van aangiften IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007;
- belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2008 niets aangegeven;
- belanghebbende wist dat geen belasting was geheven over het inkomen;
- de bankrekeningen in [plaats 2] staan op naam van belanghebbende, dit betekent dat hij betrokken is geweest bij de opening van de rekeningen;
- de rekeningen in [plaats 2] zijn geopend terwijl er geen band was met dit eiland;
- het is algemeen bekend dat op [plaats 2] een bankgeheim geldt;
- uit de transacties en de melding vrijwillige verbetering blijkt dat bedragen zijn opgenomen van de bankrekeningen bij [bank 1] om te voorzien in levensonderhoud;
- het lijkt er daarom op dat er bewust voor dit eiland is gekozen om vermogen buiten het zicht van de fiscus te brengen dan wel te houden.
- belanghebbende heeft in 2008 een limited opgericht en een groot deel van zijn vermogen gestort op een Zwitserse bankrekening op naam van de limited;
- de limited wordt enkel gebruikt als houder van de rekening. Ook op deze manier wordt het vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden.
63. Indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dan kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van in beginsel maximaal 100 procent. De boetegrondslag is het bedrag van de navorderingsaanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.Ook als een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven kan (mits opzet of grove schuld aanwezig is) een boete worden opgelegd, als dit het gevolg is van een onjuiste of onvolledige aangifte of als niet wordt verzocht om uitreiking van een aangifte, terwijl dat wel verplicht is.
64. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de feiten en omstandigheden op grond waarvan opzet c.q. grove schuld kan worden aangenomen overtuigend dient aan te tonen. Dit betekent dat opzet c.q. grove schuld alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
65. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien belanghebbende de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen hij te weinig belasting zou betalen en dat hij die kans bewust heeft aanvaard.Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
66. De inspecteur verwijt belanghebbende dat hij voor de jaren 2005 tot en met 2007 niet heeft verzocht om uitreiking van aangiften terwijl hij daar wel toe was verplicht en dat hij voor het jaar 2008 een onjuiste aangifte heeft ingediend, en dat hij dit heeft gedaan met de opzet om te weinig belasting te betalen.
67. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 bevatten een correctie in box 1 en een correctie in box 3. De correctie in box 1 ziet op de inkomsten voor de werkzaamheden als IT-adviseur. De correctie in box 3 ziet op de saldi op de bankrekeningen bij [bank 1] in [plaats 2], in het bijzonder de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4].
68. Op rekening [rekeningnummer 4], die mede op naam staat van belanghebbende, zijn uitsluitend bedragen gestort die betrekking hebben op de advieswerkzaamheden van belanghebbende voor Noorse en Deense opdrachtgevers en de ontvangen rente over het saldo. De afschrijvingen van deze rekening hebben, tot aan de overboeking naar de Zwitserse bankrekening van [bedrijf] op 15 mei 2009, nagenoeg uitsluitend betrekking op de betaling van bronbelasting over de ontvangen rente, met uitzondering van een kleine betaling van € 579,50 op 17 april 2008 waarvan niet duidelijk is waar die betrekking op heeft. De rechtbank acht het buiten redelijke twijfel dat deze rekening nagenoeg uitsluitend is gebruikt voor de zakelijke activiteiten van belanghebbende. Het kan niet anders dan dat belanghebbende wist van deze inkomsten en het banksaldo van deze bankrekening.
69. De rechtbank acht echter niet buiten redelijke twijfel bewezen dat belanghebbende ervan bewust was dat hij hierover belasting moest betalen en dat hij door niet te verzoeken om uitreiking van aangiften voor de jaren 2005 tot en met 2007, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Belanghebbende heeft in de periode dat hij in het buitenland woonde bankrekeningen geopend bij [bank 1]. Op dat moment was nog geen sprake van een Nederlandse (binnenlandse) belastingplicht. Er is geen enkele aanwijzing dat belanghebbende voorafgaand aan zijn remigratie belasting heeft ontdoken, laat staan dat hij de bankrekeningen met dat oogmerk zou hebben geopend. Daar komt bij dat de echtgenote van belanghebbende in haar aangiften voor de jaren 2005 tot en met 2007 de banksaldi van een aantal bankrekeningen in haar aangiften heeft opgenomen en volledig aan haar heeft toegerekend. Het is niet uit te sluiten dat belanghebbende in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij dit vermogen niet hoefde aan te geven en dus niet om uitreiking van aangiften hoefde te verzoeken. De omstandigheid dat rekening [rekeningnummer 4] pas in 2004 is geopend maakt dat niet anders. Ook voor wat betreft de inkomsten als IT-adviseur is het niet volledig uit te sluiten dat belanghebbende in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat deze inkomsten, verkregen van buitenlandse opdrachtgevers en betaald op een buitenlandse bankrekening, niet in de Nederlandse belastingheffing hoefden te worden betrokken en daarom niet om uitreiking van een aangifte hoefde te worden verzocht. Bij de boeteoplegging ligt de bewijslat hoog. Twijfel over de bij belanghebbende aanwezige bewustheid leidt ertoe dat de rechtbank opzet niet bewezen acht.
70. Voor het jaar 2008 is de rechtbank echter van oordeel dat opzet wel overtuigend is bewezen. Het verschil zit erin dat belanghebbende voor het jaar 2008 is uitgenodigd tot het doen van aangifte en hij ook een aangifte heeft ingediend. Belanghebbende heeft de vragen die in de aangifte zijn opgenomen moeten beantwoorden. Zoals hiervoor geoordeeld wist belanghebbende dat hij buitenlandse inkomsten genoot en dat sprake was van een aanzienlijk banksaldo op rekening [rekeningnummer 4]. Ondanks de wetenschap van zijn inkomsten en het banksaldo en ondanks dat in de aangifte wordt gevraagd dit aan te geven, heeft belanghebbende deze inkomsten en het banksaldo niet aangegeven. Deze gedraging van belanghebbende is zozeer gericht op het te weinig betalen van belasting, dat het niet anders kan zijn dat belanghebbende de aanmerkelijk kans hierop bewust heeft aanvaard.
71. De rechtbank is van oordeel dat voor de jaren 2005 tot en met 2007 grove schuld wel overtuigend is bewezen.
72. Van grove schuld is sprake indien belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Het gaat hier om een aan opzet grenzende mate van nalatigheid.Indien een meer adequaat optreden had mogen worden verwacht, dan is dat onvoldoende om grove schuld aan te nemen.Echter, onder omstandigheden kan de omstandigheid dat geen nader onderzoek is verricht en dat betrokkene in de gegeven omstandigheden had moeten weten dat door zijn handelen te weinig belasting zou worden betaald wel voldoende zijn om grove schuld aan te nemen.
73. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de rechtbank overtuigend bewezen dat rekening [rekeningnummer 4] nagenoeg uitsluitend is gebruikt voor de zakelijke activiteiten van belanghebbende en dat het niet anders kan dan dat belanghebbende wist van deze inkomsten en het banksaldo van deze bankrekening. Belanghebbende had moeten weten dat, door niet te verzoeken om uitreiking van aangiften dan wel voor het jaar 2008 deze inkomsten en het spaartegoed niet in zijn aangifte op te nemen, te weinig belasting zou worden betaald. Dit handelen van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank zodanig lichtvaardig dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten.
74. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de boeten verschillende boetepercentages gehanteerd:
Correctie box 1 Correctie box 3
2005 60% 60%
2006 40% 40%
2007 40% 40%
2008 40% 60%
75. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan maximaal een boete van 100 procent van de nagevorderde belasting worden opgelegd. Op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR bedraagt de boete 300 procent als sprake is van box 3 inkomen. Deze laatste bepaling is van toepassing vanaf 2 juli 2009 en hiervoor geldt overgangsrecht. Op grond van dit overgangsrecht blijft artikel 67e van de AWR zoals dit luidde tot 2 juli 2009, van toepassing op vergrijpen die zijn begaan vóór deze datum. Dit brengt in het geval van belanghebbende met zich dat voor het jaar 2005 een boete van 300% voor het box 3 inkomen niet aan de orde kan zijn. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag IB/PVV 2005 aan belanghebbende eindigde namelijk op 31 december 2008. Voor de jaren 2006 tot en met 2008 is een boete van 300% voor box 3 in beginsel wel aan de orde, omdat voor de jaren 2006 en 2007 geen verzoek is gedaan tot uitnodiging voor het doen van aangifte en de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag eindigde na 1 juli 2009 en de aangifte voor het jaar 2008 na die datum is gedaan.
76. Voor box 1 correcties is het beleidsmatige uitgangspunt een boete van 50% bij opzet en 25% bij grove schuld. Dit heeft ook te gelden voor het box 3 inkomen voor het jaar 2005 (zie punt 75.). Bij box 3 correcties is het beleidsmatig uitgangspunt een boete van 150% bij opzet en 75% bij grove schuld. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is de inspecteur uitgegaan van dezelfde boetepercentages voor de box 1 correcties en de box 3 correcties. De rechtbank zal voor de jaren 2005 tot en met 2007 dit uitgangspunt ook hanteren en bij de boeten voor zowel de box 1 als de box 3 correcties als uitgangspunt een boetepercentage van 25 voor grove schuld hanteren. Voor het jaar 2008 zal de rechtbank als uitgangspunt een boetepercentage van 50 voor opzet bij de correctie box 1 en 150 voor opzet bij de correctie box 3 hanteren.
77. De rechtbank ziet in de inkeermelding een strafverminderende omstandigheid. De door de inspecteur aangehaalde strafverzwarende omstandigheden volgt de rechtbank niet. Het aanhouden van de bankrekeningen in [plaats 2], dat een bankgeheim kent, is in dit geval geen reden voor strafverzwaring. De rechtbank verwijst naar punt 69. De nagevorderde belasting is niet zodanig hoog dat dit op zichzelf moet leiden tot strafverzwaring. De rechtbank past voor de jaren 2005 tot en met 2007 een vermindering toe tot 20%.
77. Bij een vrijwillige verbetering schrijft het beleid voor dat de boete voor een correctie in box 3 wordt vastgesteld op 40% van het wettelijk maximum van 300% (120%) en voor overige gevallen 60% van het wettelijk maximum van 100% (60%). De inspecteur heeft voor het jaar 2008 een boete opgelegd van 40% voor de correctie in box 1 en 60% voor de correctie in box 3. Dit valt binnen de bandbreedte die het beleid voorschrijft. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.
79. Het standpunt van belanghebbende over de toepassing van de boetepercentages behoeft geen verdere behandeling.
Boetegrondslag en hoogte van de boeten
80. De boetegrondslag wordt gevormd door de nagevorderde belasting. Het betreft de belasting zoals die is vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2008. Het gaat om de volgende bedragen:
IB/PVV
2005 € 55.413
2006 € 83.090
2007 € 85.819
2008 € 50.523
81. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is het boetepercentage 20 voor zowel de correctie in box 1 als de correctie in box 3. De boeten voor deze jaren moeten dan ook worden vastgesteld op de volgende bedragen:
Boete
2005 € 11.082
2006 € 16.618
2007 € 17.163
82. De inspecteur heeft de boete voor het jaar 2008 in bezwaar verminderd tot € 22.682. Gelet op punt 78. ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete op een lager bedrag vast te stellen.
83. De rechtbank is van oordeel dat de boeten zoals deze hiervoor zijn vastgesteld passend en geboden zijn.
84. De boeten zijn aangekondigd op 23 november 2017 (2005) en 31 augustus 2018 (2006-2008). Sindsdien zijn meer dan zeven en meer dan zes jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met meer dan twee jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de boeten met 20% te verlagen tot de volgende bedragen:
Boete
2005 € 8.865
2006 € 13.294
2007 € 13.730
2008 € 17.649
Kosten van het bezwaar (vraag k.)
85. Belanghebbende heeft in de bezwaarschiften voor de jaren 2005 tot en met 2008 verzocht om een vergoeding van de kosten van het bezwaar. De inspecteur heeft geen vergoeding toegekend. De rechtbank zal bij het vaststellen van de proceskosten de kosten van het bezwaar meenemen.
Navorderingsaanslagen ZVW 2006 en 2007
86. Partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen ZVW 2006 en 2007. De daartegen ingestelde beroepen zijn ongegrond. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de belastbare inkomens voor deze jaren zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld. Dit brengt met zich dat het bijdrage-inkomen ook niet te hoog is vastgesteld.
Vergoeding immateriële schade
87. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
88. De zaken van belanghebbende zijn samenhangende zaken omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De zaken van belanghebbende en zijn echtgenote zijn gezamenlijk behandeld en hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om voor de hoogte van de vergoeding uit te gaan van één zaak en beiden de helft van de schadevergoeding toe te kennen.
89. Het oudste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 22 december 2017. Tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is met vijf jaar en twee maanden (62 maanden) overschreden. De rechtbank ziet geen reden de redelijke termijn te verlengen. De vergoeding wegens immateriële schade bedraagt dan € 5.500.
90. De uitspraak op bezwaar is van 24 oktober 2022. De overschrijding in de bezwaarfase is vier jaar en vier maanden (52 maanden), de overschrijding in de beroepsfase is negen maanden. De inspecteur moet een schadevergoeding van € 4.612 betalen. De Staat moet de rest betalen, € 888. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen de helft hiervan aan belanghebbende te betalen.
91. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
92. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd.