Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
10. In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur de hoorplicht in bezwaar geschonden?
- Is sprake van een bestelauto?
- Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
- Is naheffing na het belastbare feit toegestaan?
- Is het Unierecht geschonden doordat voor geïmporteerde auto’s en auto’s op de binnenlandse markt op verschillende momenten belasting moet worden betaald?
- Is de onderhavige belastingcontrole in zichzelf een belemmerende factor, en daarmee in strijd met het Unierecht?
- Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van equality of arms geschonden?
- Moet het DRZ-rapport buiten beschouwing blijven, omdat DRZ ten opzichte van de inspecteur niet onafhankelijk is en/of vanwege inhoudelijke gebreken?
- Is de 31- of 72%-regeling in strijd met het Unierecht?
- Dient de auto te worden vergeleken met ex-rentalauto’s?
- Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)?
- Is de naheffingsaanslag aan de juiste persoon gericht?
- Mag belanghebbende de Scandinavische rekenmethode toepassen?
- Had de inspecteur meer koerslijsten moeten inbrengen?
- Leidt de toepassing van de 22-decemberarresten van de Hoge Raad tot een hogere historische nieuwprijs en/of een hogere handelsinkoopwaarde?
- Moet er extra leeftijdskorting worden toegepast?
- Is interne compensatie in strijd met het Unierecht?
- Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
- Heeft belanghebbende recht op restitutie van het griffierecht met rente?
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden door belanghebbende niet eerst te horen voordat hij uitspraak op bezwaar deed.
14. De gemachtigde van belanghebbende is viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar deed. De gemachtigde van belanghebbende heeft de aangetekende uitnodigingen geweigerd. De gemachtigde heeft bij mail van 21 maart 2022 wel laten weten verhinderd te zijn op 31 maart 2022. Uiteindelijk is de gemachtigde bij brieven van 8 en 14 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 21 april 2022 niet deelgenomen aan het hoorgesprek. Er is geen reden gegeven voor het niet verschijnen. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van belanghebbende. De inspecteur heeft belanghebbende voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
Is sprake van een bestelauto?
15. Belanghebbende wijst erop dat de auto blijkens de factuur een Nutzfarzeug is, oftewel dat het gaat om een bestelauto. Gelet op Verordening 2018/858is de kwalificatie van de fabrikant doorslaggevend. Het is een voertuig dat kan worden ingedeeld in categorie N1. Het is de Dienst Wegverkeer (RDW) niet toegestaan hiervan af te wijken, aldus belanghebbende. Voor een bestelauto is op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, Wet BPM geen BPM verschuldigd.
16. De inspecteur heeft aangevoerd dat Verordening 2018/858 van toepassing is op de Wegenverkeerswet en niet op de Wet BPM. Deze kent een eigen, afwijkende definitie van bestelauto, waaraan deze auto niet voldoet. Voor de toepassing van de Wet BPM is het een personenauto.
17. Tussen partijen is - naar de rechtbank begrijpt - niet in geschil dat de auto voldoet aan de definitie van een personenauto voor de Wet BPM en ook niet dat de auto voldoet aan de definitie van een bestelauto (categorie N1) in de zin van Verordening 2018/858. De vraag die belanghebbende opwerpt, is in hoeverre het de wetgever is toegestaan in de Wet BPM af te wijken van de definitie in Verordening 2018/858.
18. De rechtbank stelt voorop dat de BPM een binnenlandse belasting is. Het staat de wetgever daarom vrij te kiezen waarover hij wil heffen, zolang die keuze niet leidt tot een verschillende behandeling van goederen op de Nederlandse markt en gelijksoortige goederen die zich in een andere EU-lidstaat bevinden. Dat zou immers leiden tot verstoring van de markt en in strijd komen met artikel 110 VWEU. De wetgever is van plan vanaf 1 januari 2027 ook over bestelauto’s BPM te heffen. Op dit moment, en ook ten tijde van het belastbare feit in augustus 2021, geldt en gold de uitzondering van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, Wet BPM.
19. Verordening 2018/858 betreft de toelating van voertuigen tot de weg en voorziet in geharmoniseerde regels en beginselen voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, en voor de individuele goedkeuring van voertuigen, met het oog op een goed functionerende interne markt voor bedrijven en consumenten en een hoge mate van veiligheid en bescherming van gezondheid en milieu.De verordening voorziet in de technische en administratieve voorschriften voor de typegoedkeuring van onder meer motorvoertuigen voor het vervoer van passagiers (categorie M) en motorvoertuigen voor het vervoer van goederen (categorie N).
20. Naar het oordeel van de rechtbank staat het de wetgever vrij voor motorvoertuigen die op grond van Verordening 2018/858 tot categorie N behoren BPM te heffen. Daarbij kan de wetgever er dus ook voor kiezen alleen voor bepaalde motorvoertuigen uit categorie N BPM te heffen, zolang die keuze zodanig objectief is dat deze geen strijd oplevert met artikel 110 VWEU.
21. De rechtbank stelt vast dat Verordening 2018/858 niet een definitie voor een bestelauto kent, alleen voor een bestelwagen. Dit is een vrachtwagen waarbij de bestuurdersruimte en de laadruimte zich binnen één eenheid bevinden. Een vrachtwagen is volgens de verordening een voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.In artikel 3, derde lid, van de Wet BPM is een eigen definitie gegeven van een bestelauto. Dit maakt dat het in de praktijk kan voorkomen dat een bestelwagen niet kwalificeert als bestelauto. Zoals hiervoor is overwogen, staat het de wetgever vrij eigen keuzes te maken bij het heffen van belastingen. Omdat de definitie van bestelauto zowel geldt voor in te voeren voertuigen als voor zich al op de Nederlandse markt bevindende voertuigen, valt niet in te zien hoe het hanteren van een definitie voor bestelauto die anders is dan de definitie van bestelwagen in Verordening 2018/858 strijd oplevert met het Unierecht. Omdat niet is bestreden dat het aangegeven voertuig niet voldoet aan de definitie van bestelauto in de Wet BPM, is dit terecht in de heffing betrokken.
Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
22. Belanghebbende stelt dat de wet- en regelgeving een kennelijke leemte bevatten. De wet spreekt met geen woord over de (on)mogelijkheid om over te gaan tot reparatie van de bevonden schade in de periode die ligt tussen het tijdstip van opname door de taxateur van belanghebbende en het moment van aangifte. Alleen nadat aangifte is gedaan, moet het voertuig gedurende ten hoogste zes werkdagen in ongewijzigde staat beschikbaar worden gehouden om het in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat voor zover schade is hersteld vóór de aangifte, het rapport van DRZ niet kan dienen als bewijs voor het ontbreken van schade.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een leemte in de wet- en regelgeving. Wanneer schade aan een auto wordt hersteld voordat aangifte wordt gedaan, wordt aangifte gedaan ter zake van een auto zonder schade (hooguit met een schadeverleden). Het belastbare feit is dan de registratie van een auto zonder schade. Herstel vóór de aangifte is toegestaan, maar dit betekent niet dat met een waardedruk als gevolg van schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de keuze van een belastingplichtige voor de aanschaf van een auto wordt beïnvloed ten voordele van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt, wanneer met schade niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Een belastingplichtige heeft het echter zelf in de hand wanneer deze overgaat tot herstel van schade. Het wettelijke systeem verplicht hem niet de schade voorafgaand aan de aangifte te repareren. Het is aan de belastingplichtige om zodanig te handelen dat zijn of haar keuze bewijstechnisch en economisch niet in zijn of haar nadeel werkt. De wet beperkt belastingplichtigen hierin niet. In zoverre is er ook geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor zover er verschil is tussen de staat van de auto ten tijde van de eigen taxatie en de opname door DRZ. Belanghebbende kent immers de staat van de auto op beide momenten en heeft daar zelf invloed op. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
24. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
25. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
26. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleumleidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
27. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
28. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 26 oktober 2021 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. Het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht houdt in dat een betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.Uit het Unierecht volgt dus niet een verplichting om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.Uit niets, ook niet uit het arrest Kamino en Datema Hellmann, volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?
29. Belanghebbende stelt dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur. Daarnaast is het DRZ-rapport ondeugdelijk, omdat aan medewerkers van DRZ niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de taxateur van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. Bovendien zijn volgens belanghebbende de aanbestedingsregels en het beginsel van equality of arms geschonden.
30. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel vanwege het feit dat aan de taxateur van belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor medewerkers van DRZ. Zij heeft dit eerder overwogenen ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de mogelijke schending van Unierechtelijke aanbestedingsregels bij het gunnen van de opdracht aan DRZ verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De vraag of de aanbestedingsregels geschonden zijn, valt buiten het kader van dit geschil.Voor zover die regels al zouden zijn geschonden, kan dat er niet toe leiden dat het waarderapport van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kan worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
31. Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms en/of artikel 110 VWEU.
32. De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
33. Verder volgt uit het arrest Hansen & Balleniet dat een herbeoordeling door DRZ in strijd met artikel 110 VWEU is. In dat arrest heeft het HvJ overwogen dat zich grote moeilijkheden kunnen voordoen bij de vergelijking van de factoren waaraan de verschillende nationale wettelijke regelingen bij de toekenning van de daar aan de orde zijnde belastingvoordelen aanknopen, zoals (onder meer) de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole. Deze overweging staat in het licht van de beantwoording van de vraag of en onder welke voorwaarden belastingvoordelen die de nationale wetgever heeft voorbehouden aan bepaalde soorten producten of bepaalde producenten aan ingevoerde producten kunnen worden toegekend. Uitdrukkelijk is daarbij ook overwogen dat de prejudiciële vragen zijn gesteld om het de nationale rechter mogelijk te maken een beoordeling te doen en om uit deze beoordeling de gevolgtrekkingen te kunnen maken voor de fiscale behandeling van de ingevoerde producten. Uit dit arrest volgt dus dat allerlei factoren dienen mee te wegen bij de beoordeling of er in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld en dat ook de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole daar voorbeelden van zijn. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of in het concrete geval de factoren zoals die zich in zijn zaak voordoen leiden tot strijd met artikel 110 VWEU. Daarom kan de rechtbank verwijzen naar het oordeel van de Hoge Raaddat in zijn algemeenheid een hercontrole door DRZ niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betreft immers geen uitleg van het Unierecht, maar een toepassing daarvan, zoals volgt uit het arrest Hansen & Balle. Onder omstandigheden kan een dergelijke controle wellicht onevenredig belastend zijn. Belanghebbende heeft in deze zaak echter niets aangevoerd dat tot een dergelijk oordeel moet leiden in dit specifieke geval.
34. Belanghebbende stelt daarnaast dat het DRZ-rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat de inspecteur zich er, in strijd met artikel 110 van het VWEU, niet van heeft vergewist dat de door DRZ gehanteerde reparatietarieven voor exclusieve auto’s zoals deze niet te laag zijn.
35. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.
Bewijslast, 31- of 72%-regeling en referentieauto
36. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.
37. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen, waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
38. Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel (en per 1 januari 2022 de 31%-regel) in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.
Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.
39. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 31 dan wel 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 of sinds 1 januari 2022 31 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. De vraag hoe het percentage tot stand is gekomen is daarmee niet relevant.
Ex-rental en ontbrekende koerslijst
40. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een ex-huurauto. Zij bepleit hiervoor een aftrek van 5% van de waarde die volgt uit de koerslijst. Anders dan de inspecteur acht de rechtbank de vermelding op de factuur “Dieses Fahrzeug wurde als Vermietfahrzeug eingesetzt” wel voldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van een ex-huurauto. Verder is op zich aannemelijk dat een huurverleden invloed op de waarde kan hebben. De koerslijst van Autotelex Pro die DRZ heeft gebruikt, maakt hierin geen kenbaar onderscheid, wat zou kunnen impliceren dat hierin zowel ex-huurauto’s als auto’s zonder huurverleden zijn opgenomen. Dat hiermee de waarde van de auto in onbeschadigde staat te hoog is vastgesteld, staat niet zonder meer vast.
41. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de inspecteur meer koerslijsten had moeten inbrengen. Hierbij gaat belanghebbende er kennelijk ten onrechte van uit dat op de inspecteur de bewijslast rust. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit het arrest Gomes Valente dat het niet in strijd is met het Unierecht om enig bewijs van een belastingplichtige te verlangen, mits deze voldoende in de gelegenheid wordt gesteld dat bewijs te leveren en dit niet onmogelijk of uiterst moeilijk is. Belanghebbende had dus zelf een nadere koerslijst kunnen inbrengen. Als daaruit een lagere waarde van de auto volgt, dient de inspecteur die te volgen. Het Unierecht verplicht de inspecteur niet om alle denkbare koerslijsten in het geding te brengen. De koerslijst die de taxateur van belanghebbende heeft gebruikt, is eveneens afkomstig van AutotelexPro en vermeldt een iets hogere waarde. Daarom is er geen grond voor een nadere aftrek voor een huurverleden.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
42. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
43. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
44. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.
45. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea, dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Adressant van de naheffingsaanslag
46. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden, omdat zij niet degene is op wiens naam het kenteken is gesteld.
47. De rechtbank stelt vast dat de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert, omdat belanghebbende in de melding heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in een arrest van 11 april 2003geoordeeld dat en waarom een naheffingsaanslag BPM aan de importeur mag worden opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag dus hoe dan ook aan belanghebbende kunnen en mogen opleggen, zodat de beroepsgrond niet slaagt.
Scandinavische rekenmethode
48. Belanghebbende beroept zich op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022,en stelt dat voor de berekening van de BPM moet worden uitgegaan van de Scandinavische rekenmethode, waarbij rekening gehouden wordt met de laagste CO2-uitstoot.
49. De inspecteur betwist dat op de Nederlandse weg gelijksoortige auto’s als de auto van belanghebbende rondrijden met een lagere in het kentekenregister geregistreerde CO2-uitstoot dan op de Europese typegoedkeuring is vermeld.
50. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat in deze zaak sprake is van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke personenauto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating die over een Europese typegoedkeuring beschikken, maar die niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd en op die voet in de heffing van de BPM zijn betrokken. Voor zover belanghebbende gevolgd zou moeten worden in de gedachte dat de bewijslast op de inspecteur ligt, omdat de Staat er immers voor moet waken dat te veel BPM wordt geheven, leidt dat niet tot een gegrond beroep. De Scandinavische rekenmethode wordt toegepast op auto’s die van oorsprong niet voor de Europese markt zijn bestemd. Dergelijke auto’s vertonen vaak andere kenmerken dan de vergelijkbare auto die voor de Europese markt is bestemd en hoeven daarom niet gelijksoortig te zijn. In deze zaak is niet komen vast te staan dat er voor de niet-Europese markt überhaupt gelijksoortige auto’s bestaan en welke dat dan zouden zijn. Daar komt bij dat in de regel de Scandinavische rekenmethode juist tot een hogere CO2-uitstootwaarde leidt en dus toepassing daarvan juist tot een hogere BPM zou leiden. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren de gegevens bekend. Het betrof daar een Land Rover Defender. Klaarblijkelijk geldt daarvoor dat de Scandinavische rekenmethode gunstiger is, aangezien die uitkwam op een uitstootwaarde van 216 gram/km tegenover 295 gram op basis van de Europese typegoedkeuring. Dat wil nog niet zeggen dat dit voor de onderhavige auto ook zo is. Belanghebbende heeft in dit geval onvoldoende gesteld, waardoor de rechtbank aan de vraag wie wat dient te bewijzen niet eens toekomt. De beroepsgrond slaagt niet.
De arresten van 22 december 2023
51. Belanghebbende beroept zich op de 22-decemberarresten van de Hoge Raaden stelt dat de historische nieuwprijs van de auto te laag is bepaald. Belanghebbende bepleit een historische nieuwprijs van € 87.348, rekening houdend met een netto-catalogusprijs van € 40.634 en een bruto-BPM van € 38.181.
52. De inspecteur stelt dat de historische nieuwprijs inderdaad te laag is vastgesteld en dat uit moet worden gegaan van een historische nieuwprijs van € 85.706. De inspecteur beroept zich op interne compensatie en stelt dat de handelsinkoopwaarde gelet op de inkoopfactuur en nog resterende schade minimaal op € 49.983 gesteld moet worden. Dit betekent dat de naheffingsaanslag eerder te hoog dan te laag is vastgesteld.
53. De rechtbank kan het bedrag van de inspecteur van € 85.706 niet plaatsen. Dit bedrag is gebaseerd op een netto-catalogusprijs van € 39.277. DRZ is in de gehanteerde koerslijst echter uitgegaan van de door belanghebbende genoemde netto-catalogusprijs van € 40.634. Hierop is ook de handelsinkoopwaarde gebaseerd. Het bedrag dat belanghebbende noemt is dus juist. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het DRZ-rapport geen nader bewijs geleverd en ten aanzien van de auto (meer subsidiair) berust in de handelsinkoopwaarde vóór waardevermindering die volgt uit de koerslijst in het DRZ-rapport, namelijk € 34.330. De rechtbank sluit hierbij aan.
54. Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat het beroep op interne compensatie niet in strijd is met het oordeel van het HvJ in het arrest Nicula. Voor zover per saldo niet te veel belasting is geheven, is er niet in strijd met het Unierecht geheven. Dat de onderbouwing van de naheffingsaanslag in eerste instantie deels een andere was, maakt dat niet anders. Het arrest Nicula is daarom niet van toepassing op deze situatie. De rechtbank is echter van oordeel dat het beroep op interne compensatie niet slaagt. Dat uit de eigen inkoopfactuur een hogere waarde dan de vastgestelde handelsinkoopwaarde zou kunnen worden afgeleid, is niet relevant, omdat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raaduit een prijs betaald op de buitenlandse markt geen conclusies kunnen worden getrokken over de handelsinkoopwaarde op de Nederlandse markt.
55. De inspecteur heeft in dit kader ook aangevoerd dat het taxatierapport van belanghebbende verschillende formele en materiële gebreken bevat en dat dit daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens de inspecteur brengt dit mee dat de taxatiemethode niet van toepassing is, zodat ook het rapport van DRZ buiten beschouwing dient te blijven. Hij verwijst voor de onderbouwing van dit standpunt naar jurisprudentie van Rechtbank Den Haagen Gerechtshof Den Haag. Omdat de auto ook niet voorkomt in een koerslijst, moet de verschuldigde BPM worden bepaald op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Daarmee is volgens de inspecteur eerder te weinig dan te veel BPM nageheven.
56. De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM kan de taxatiemethode worden toegepast als sprake is van meer dan normale gebruikssporen of (juist) als de auto niet voorkomt in een koerslijst. De rechtbank stelt vast dat in het DRZ-rapport een schadecalculatie is gemaakt, waarbij rekening is gehouden met meer dan normale gebruikssporen. De inspecteur heeft onvoldoende bestreden dat de auto ten minste dat bedrag aan schade heeft. Dat betekent dat belanghebbende een beroep kan doen op de taxatiemethode. De Wet BPM vereist niet dat er een taxatierapport van belanghebbende ligt om de taxatiemethode toe te kunnen passen. De eisen die de Uitvoeringsregeling BPM aan een taxatierapport stelt, maken dit niet anders, omdat die eisen pas van toepassing zijn als op basis van de wet is vastgesteld dat de taxatiemethode van toepassing is. Voor zover het taxatierapport van belanghebbende gebreken vertoont, maakt dat nog niet dat het DRZ-rapport evenmin gebruikt kan worden. De uitspraak van Gerechtshof Den Haag waar de inspecteur naar verwijst betrof een situatie waarin gerede twijfel bestond of de staat van de auto bij de aangifte gelijk was aan die ten tijde van de controle door DRZ. Er is dus sprake van een individueel geval waarin Gerechtshof Den Haag aanleiding zag het rapport van DRZ buiten beschouwing te laten. Daaruit kunnen geen algemene conclusies worden getrokken op de wijze die de inspecteur voorstaat. Het beroep op interne compensatie gaat dus ook in dit opzicht niet op.
57. Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat het beroep gegrond is.
58. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op de 22-decemberarresten van de Hoge Raad. Daarbij moet de handelsinkoopwaarde in het DRZ-rapport tot uitgangspunt worden genomen. Daarom zal de rechtbank, overeenkomstig het DRZ-rapport, uitgaan van een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 34.330. Dat brengt mee dat de naheffingsaanslag als volgt moeten worden verminderd:
handelsinkoopwaarde
historische nieuwprijs
bruto BPM
verschuldigd ten tijde van melding
€ 34.330
€ 87.348
€ 26.765
€ 10.519
factor extra leeftijdskorting
verschuldigd
voldaan op aangifte
na te heffen
66,224 / 69,112
€ 10.079
€ 2.666
€ 7.413
Vergoeding van immateriële schade
59. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
60. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016en het arrest van 14 juni 2024. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
61. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 21 december 2021 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 3 jaar en 9 maanden.
62. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
63. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.
64. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 2.000.
65. De uitspraak op bezwaar dateert van 7 februari 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna 8 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 8/21 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 761 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.239 voor rekening van de Staat.