Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
3. De voorzieningenrechter zal zich een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
4. Verzoekster woont met verzoeker, haar meerderjarige zoon (geboren [*] 2000) in een gehuurde ééngezinswoning aan de [adres] te [woonplaats] . Op genoemd adres staat ook [naam 4] (geboren [*] 2003), eveneens zoon van verzoekster, ingeschreven. De woning is eigendom van [woningstichting] .
5. In de bestuurlijke rapportage van de politie, gedateerd 22 september 2020, staat vermeld dat de politie op 22 september 2020 op diverse plaatsen in verzoeksters woning
hennep (in totaal 62,49 gram) en hasjiesj (in totaal 0,32 gram) heeft aangetroffen. De aanleiding voor het binnentreden was een niet gerelateerd onderzoek naar misdrijven waarvan één van de bewoners ( [naam 4] ) verdacht was. Gelet op de wijze van aantreffen van de hennep, diverse handelshoeveelheden van circa 1 gram afzonderlijk verpakt, het aantreffen van enkele honderden gripzakjes en twee weegschaaltjes, bestaat het vermoeden dat het een handelsvoorraad betreft. Het gros van de verdovende middelen, de gripzakjes en weegschalen werden in het vrije zicht aangetroffen in de slaapkamer op de eerste verdieping aan de voorzijde van de woning.
6. Bij brief van 21 oktober 2020 heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoekster heeft haar zienswijze gegeven.
7. Verweerder heeft bij het primaire besluit sluiting van de woning gelast voor de duur van één maand met ingang van 1 februari 2021. Gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid sofdrugs, de wijze waarop deze is aangetroffen en andere attributen bestaat het vermoeden dat het om een handelsvoorraad gaat. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de softdrugs alleen voor eigen gebruik zou zijn. Verweerder acht het daarom van belang om de woning te sluiten om zo de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de 'loop' naar het pand te beëindigen, (herhaling) van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen. Door de tijdelijke sluiting van één maand kan bewerkstelligd worden dat de verkoop, aflevering of verstrekking van verdovende middelen wordt beëindigd en het pand zichtbaar wordt onttrokken aan het criminele circuit. Van een verboden inmenging op de uitoefening van het recht uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake omdat de bevoegdheid om tot sluiten over te gaan is voorzien bij de wet, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om af te wijken van het beleid. In dat verband is verweerder in het besluit ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Verweerder vindt de sluiting noodzakelijk en evenredig.
8. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers hebben verwezen naar de gronden van het bezwaar waarin zij kort samengevat hebben aangevoerd dat verweerder in het kader van de evenredigheid geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, omdat bij de totstandkoming van dit wetsartikel is vermeld dat bij een eerste overtreding volstaan moet worden met een waarschuwing. De voor belanghebbenden nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen en eveneens in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder had op grond van een aantal bijzondere omstandigheden dienen af te wijken van het beleid, omdat de beoogde doelen van het Damoclesbeleid ook met een minder vergaande maatregel, te weten een bestuurlijke waarschuwing, kunnen worden behaald.
9. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt als volgt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is. “
10. Verweerder heeft haar besluit gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet.
11. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
12. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid 2012 woningen en lokalen van 19 maart 2012, bekend gemaakt op 27 maart 2012 vastgesteld (hierna: Damoclesbeleid). In het Damoclesbeleid is bepaald dat indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgeweken van de in het beleid geformuleerde regels en dat bij het toepassen van bestuursdwang wordt gekozen voor sluiting van de woning of het lokaal. Onder het kopje ‘Woningen’ is bepaald dat indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van softdrugs, de woning wordt gesloten voor de duur van een maand.
13. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hierbij dient het toetsingskader zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) uiteengezet, in acht te worden genomen. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient allereerst beoordeeld te worden in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, dient de sluiting ook evenredig te zijn. 14. De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933) overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid planten is in beginsel aannemelijk dat de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van verzoekers om het tegendeel aannemelijk te maken. Deze lijn heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) nogmaals bevestigd. 14.1.Niet in geschil is dat in de woning van verzoekers een hoeveelheid softdrugs van meer dan 5 gram, namelijk 62,81 gram, is aangetroffen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen softdrugs alleen maar voor eigen gebruik waren en niet mede bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verder geeft de wijze van aantreffen van de hennep, diverse handelshoeveelheden van circa 1 gram afzonderlijk verpakt, het aantreffen van enkele honderden gripzakjes en twee weegschaaltjes aanleiding om te vermoeden dat het om een handelsvoorraad gaat.
14.2.Verweerder was dan ook in beginsel bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan. De sluiting van een maand is eveneens overeenkomstig het beleid.
Noodzakelijkheid tot sluiting (ernst en omvang overtreding, feitelijke handel in de woning)
15. Over de ernst en de omvang van de overtreding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De aangetroffen 62,81 gram softdrugs is een handelshoeveelheid. In haar uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738), heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door verweerder bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1362), is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. 15.1.Verweerder heeft het aantreffen van de handelshoeveelheid van 62,81 gram softdrugs in samenhang met het feit dat diverse handelshoeveelheden van circa 1 gram afzonderlijk verpakt waren, de enkele honderden gripzakjes en twee weegschaaltjes als een ernstig geval mogen beschouwen. De voorzieningenrechter overweegt dat de noodzaak tot sluiting van de woning over te gaan, groter is wanneer sprake is van recidive of wanneer de woning in een kwetsbare woonwijk is gelegen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting naar voren gebracht dat de woning in de wijk de Donderberg ligt, een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk en tevens grensregio.
15.2.In verband met het beoordelen van de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uit de rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333), volgt dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dit pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. 15.3.Verweerder heeft aangevoerd dat met de sluiting van de woning wordt beoogd om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de ‘loop’ te beëindigen, (herhaling) van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voerkomen. Door de tijdelijke sluiting kan bewerkstelligd worden dat de verkoop, aflevering of verstrekking van verdovende middelen wordt beëindigd en het pand zichtbaar wordt onttrokken aan het criminele circuit.
15.4.Verzoekers hebben betoogd dat van handel nooit sprake is geweest. Bovendien ging het om een beperkte hoeveelheid softdrugs (minder dan 100 gram) die voor eigen gebruik van de minderjarige zoon was. De woning heeft nooit als drugspand bekend gestaan in de omgeving, verzoekers hebben een goede band met de buurtgenoten, van een verpaupering of verloedering van de straat is nooit sprake geweest, evenmin heeft overlast plaatsgevonden door belanghebbenden. Van een loop naar de woning is geen sprake geweest. Er bestaat geen noodzaak tot sluiten. De toetsing aan artikel 8 EVRM had ertoe moeten leiden dat volstaan zou worden met een waarschuwing, subsidiair tot een toepassing van de last tot bestuursdwang voor een veel kortere periode.
15.5.Zoals reeds overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangetroffen softdrugs, in combinatie met de afzonderlijk verpakte softdrugs van circa 1 gram, de enkele honderden aangetroffen gripzakjes, en de twee weegschalen, het aannemelijk maakt dat deze, niet alleen voor eigen gebruik bestemd waren, maar ook aanwezig waren met het doel om deze in of vanuit de woning te verhandelen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen softdrugs alleen voor eigen gebruik bestemd waren. Aangenomen mag derhalve worden dat de woning van verzoekers een rol vervulde binnen de keten van drugshandel, ook al is een daadwerkelijke loop naar de woning of overlast niet geconstateerd. Tegen de achtergrond dat in de woning softdrugs zijn aangetroffen en de omstandigheid dat het zichtbaar sluiten van de woning door verweerder voor de bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen, acht de rechtbank de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen.
16. Naast noodzakelijk, moet de woningsluiting ook evenredig zijn.
16.1.Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De vraag of verzoekster een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting (zie in dit verband de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241). Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hiervan kan sprake zijn als verzoekster niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen verdovende middelen in haar woning (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Verzoekster heeft betoogd dat dit het geval was. 16.2.Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de softdrugs in de woning. Deze zijn aangetroffen in de slaapkamer van de (toen nog) minderjarige zoon en niet in de woonkamer, keuken, badkamer of slaapkamer van belanghebbende. Ze lagen dan ook niet open en bloot in de woning. Er is een kleine hoeveelheid wiet voor eigen gebruik (minder dan 5 gram) aangetroffen in de slaapkamer van de jongmeerderjarige zoon (verzoeker). Verzoekster heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij wel eens in de slaapkamers van haar zonen kwam, maar dat zij daar nooit drugs heeft gezien, anders had ze deze wel verwijderd. Verder heeft verzoekster ter zitting aangevoerd dat het aantreffen van de drugs op 22 september 2020 niet betekent dat de drugs daar al langere tijd lagen. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat zij en haar jongmeerderjarige zoon (verzoeker) niet strafrechtelijk zijn vervolgd.
16.3.De voorzieningenrechter overweegt over de verwijtbaarheid van verzoekster als volgt. Vaststaat dat de verdovende middelen en de attributen zijn aangetroffen in de slaapkamer van haar jongste zoon en een gebruikershoeveelheid in de slaapkamer van de andere zoon (verzoeker). Elders in de woning is niets aangetroffen. Niet gebleken is van loop van en naar de woning en evenmin van overlast. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het niet onwaarschijnlijk dat verzoekster geen weet had van de aanwezigheid van de drugs en attributen. Dit laat evenwel onverlet dat uitgangspunt is dat zij als huurder van de woning verantwoordelijk is voor de gang van zaken in en om de woning in die zin dat, van haar mag worden verwacht dat zij bekend is met het gebruik van de verschillende vertrekken van de woning en de daarin aanwezige goederen. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter echter dat gebleken is dat verzoekster al vele jaren gebukt gaat onder de gevolgen van ernstige ex-partnerproblematiek. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de ex-echtgenoot, tevens vader van de beide zonen, haar lastig valt en stalkt, zowel thuis als op het werk, ook door het plaatsen van camera- en opnameapparatuur. De strafzaak tegen hem waarin zij als slachtoffer is aangemerkt, wordt binnenkort behandeld. Uit de mail van 21 januari 2021 van Bureau Jeugdzorg blijkt dat dit langdurig bij het gezin betrokken is geweest in verband met de onder toezichtstelling van de beide zonen en de handelwijze van de ex-echtgenoot voor grote problemen heeft gezorgd en dat nog steeds doet. Bureau Jeugdzorg uit zijn zorgen over de psychische gezondheid van verzoekster die volgens hem aan “het eind van haar latijn” is. Uit de overgelegde informatie van de huisarts blijkt dat verzoekster voor haar psychische klachten medicatie krijgt voorgeschreven. Gelet op al deze omstandigheden ontstaat het beeld van iemand die uiterst kwetsbaar is en zich slechts met grote moeite staande weet te houden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het verzoekster minder zwaar dient te worden aangerekend dat zij onvoldoende waakzaam is geweest met betrekking tot het gebruik van de slaapkamer door haar jongste zoon, zodat er sprake is van verminderde persoonlijke verwijtbaarheid van de overtreding.
16.4.Verzoekers hebben een brief overgelegd van de woningbouwvereniging waarin deze heeft aangekondigd de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden als de sluiting wordt geëffectueerd. Verzoekers kunnen dus na de sluiting van de woning niet terugkeren naar hun woning. Het zal voor verzoekers niet meer mogelijk zijn om via de woningbouwvereniging een andere woning te huren waardoor zij zijn aangewezen op de particuliere sector, maar de inkomsten zijn daarvoor onvoldoende. Verzoekster vreest opnieuw in de schulden te komen wanneer zij haar huis kwijtraakt. Zij heeft geen familie in de directe omgeving die hun kunnen opvangen. Haar moeder woont samen met de broer en zus van verzoekster in [-] maar verzoekster kan daar niet terecht.
16.5.Verzoekster heeft in de nadere onderbouwing van 13 januari 2020 over haar persoonlijke situatie naar voren gebracht dat het van groot belang is om in [woonplaats] te kunnen blijven wonen vanwege haar werk (schoonmaak onderhoud bij [werkgever] ) in [woonplaats] . Zij werkt aldaar 25 uur per week verspreid over vier dagen. Van die vier dagen werkt zij twee dagen zowel in de ochtend als in de avond. Zij heeft geen auto en gaat met de fiets naar het werk. Daarnaast heeft verzoekster gewezen op de reeds hiervoor besproken ex-partnerproblematiek. Zij heeft naar voren gebracht dat ook haar familie wordt lastig gevallen door de ex-partner zodat het, naast het feit dat er geen ruimte is bij haar moeder, ook niet mogelijk is om bij haar familie en/of vrienden te verblijven uit angst voor haar ex-partner. Verzoekster heeft in dat verband een verklaring van haar zus overgelegd.
16.6.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het vinden van huisvesting tot de mogelijkheden behoort. In het primaire besluit heeft verweerder naar voren gebracht dat tijdelijke huisvesting gevonden kan worden en dat verder hotels, campings en vakantieparken zijn geopend waar tijdelijk verblijf kan worden gevonden. Verweerder heeft als de reactie op de nadere onderbouwing van verzoekster aangegeven dat verweerder verzoekster kan faciliteren bij het vinden van huisvesting. Verzoekster kan contact opnemen met de regisseur jeugd en gezin die vervolgens verzoekster kan doorgeleiden naar algemeen maatschappelijk werk (AMW). AMW kan verzoekster ondersteunen bij het aanpakken van problemen en kan daarbij ook hulp bieden bij het vinden van alternatieve woonruimte, alsmede bij de problematiek die speelt tussen verzoekster en haar ex-partner. De minderjarige zoon van verzoekster verblijft in voorlopige hechtenis waardoor voor hem geen alternatieve huisvesting hoeft te worden gezocht. De andere zoon, verzoeker, is meerderjarig. Verweerder handhaaft het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden; ook de gestelde (gevolgen van de) problemen met de ex-partner zijn niet als bijzondere omstandigheden aan te merken.
16.7.Verzoekster heeft in haar reactie naar voren gebracht dat met de enkele verwijzing naar AMW op korte termijn nog geen woonruimte beschikbaar is. Verzoekster heeft contact gehad met de regisseur en nadien met het AMW maar zij kunnen verzoekster geen woning aanbieden, maar haar alleen ondersteunen. De gevolgen van de sluiting zijn bijzonder zwaar omdat zij niet kan terugkeren naar haar woning omdat de woningbouwvereniging de huurovereenkomst zal ontbinden.
16.8.Verweerder heeft in een nadere reactie aangevoerd dat AMW geen woningen in zijn bezit heeft die kunnen worden aangeboden maar dat het aanbod van AMW er uit bestaat dat men samen met verzoekster naar een passende vervangende woonruimte gaat zoeken. De verantwoordelijkheid ligt daarbij bij verzoekster om dit aanbod te accepteren en daar medewerking aan te verlenen. Verder is in Roermond dak- en thuislozenopvang.
16.9.Aan het sluiten van de woning is inherent dat verzoekers de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat in verzoeksters geval sprake is van omstandigheden die maken dat de gevolgen van de sluiting onevenredig zijn. Het belang van verzoekster om in haar woning te kunnen blijven dient, gelet op de hierna te bespreken omstandigheden, zwaarder te wegen dan het belang van verweerder om de woning te sluiten. Het gevolg van de sluiting van (slechts) één maand is dat verzoekster niet meer kan terugkeren naar haar woning, omdat de woningbouwvereniging de huurovereenkomst buitengerechtelijk zal ontbinden. Verzoekster komt daardoor op de ‘zwarte lijst’ te staan, waardoor het voor haar zeer moeilijk, zo niet onmogelijk wordt een woning binnen de sociale huursector (in Roermond of directe omgeving) te huren. Daarbij komt dat verzoekster haar werk in Roermond heeft waarbij zij op twee van de vier dagen zowel in de ochtend als in de avond werkt. Verzoekster heeft geen auto en gaat op de fiets naar haar werk. Mogelijk gevolg is dat zij, indien zij is aangewezen op huisvesting buiten (de directe omgeving van) Roermond, haar werk onder druk komt te staan, omdat zij dan is aangewezen op openbaar vervoer en zal worden geconfronteerd met langere reistijden dan thans het geval. Verzoekster is alleenstaand en afhankelijk van haar werk om financieel rond te komen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij ook de hiervoor onder 16.3 geschetste persoonlijke omstandigheden die meebrengen dat stabiliteit (zo blijkt uit het slot van de reeds genoemde email van Bureau Jeugdzorg van 12 januari 2021) (ook) voor verzoekster belangrijk is. Gelet op het samenstel van deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster om de woning niet te sluiten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om te sluiten.
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting ((artikel 8:64, van de Awb)), anders dan na tussenuitspraak). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.335,-. Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.