ECLI:NL:RBLIM:2024:8501

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
ROE 23/2136
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van migrerend werknemer in het kader van studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 22 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor studiefinanciering beoordeeld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag voor een aanvullende beurs afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de nationaliteitseis. Eiser had in januari 2023 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering voor de periode van september 2022 tot en met december 2023, maar deze werd afgewezen. Na bezwaar had de minister het besluit gehandhaafd, maar in januari 2024 werd alsnog studiefinanciering toegekend voor een kortere periode. Eiser stelde dat hij tijdens zijn stage als migrerend werknemer moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat hij meer deed dan leren en ervaring opdoen. De rechtbank concludeerde dat de minister eiser niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen en dat de afwijzing van de aanvraag voor studiefinanciering terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/2136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
Met een besluit van 27 januari 2023 heeft de minister de aanvraag van eiser voor studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs van september 2022 tot en met december 2023 afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de nationaliteitseis. Met het besluit van 1 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister, na heroverweging in bezwaar, het besluit van 27 januari 2023 gehandhaafd.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Met drie besluiten van 10 januari 2024 heeft de minister alsnog studiefinanciering toegekend in de vorm van een aanvullende beurs van april 2023 tot en met augustus 2023.
1.4.
De minister heeft op 8 mei 2024 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Eiser heeft op 20 augustus 2024 aanvullende informatie ingediend en in aanvulling daarop heeft hij de rechtbank op 30 september 2024 geïnformeerd dat niemand namens hem op de zitting van 2 oktober 2024 zal verschijnen.
1.6.
Desgevraagd heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld (uiterlijk op
1 oktober 2024) schriftelijk op de aanvullende informatie van eiser te reageren. De minister heeft dat gedaan en daarbij de rechtbank geïnformeerd ook niet op de zitting van
2 oktober 2024 te zullen verschijnen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de studiefinanciering van eiser in de vorm van een aanvullende beurs voor de periode september 2022 tot met maart 2023 en september 2023 tot en met december 2023 (over april 2023 tot en met augustus 2023 is immers alsnog studiefinanciering toegekend). Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De standpunten van partijen
3. Eiser voert (samengevat) aan dat de minister hem ten onrechte op grond van zijn stage (van september 2022 tot en met januari 2023) niet als migrerend werknemer heeft aangemerkt, dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. De minister heeft eisers stage direct inhoudelijk beoordeeld en nagelaten te onderzoeken of eiser reeds op grond van de uren- of de inkomensnorm uit de Beleidsregel controlebeleid migrerend (het beleid) in aanmerking komt voor de status van migrerend werknemer. Daarbij volgt volgens eiser uit de formulering in het bestreden besluit dat de minister niet het juiste toetsingskader heeft toegepast. Of de stageovereenkomst kwalificeert als arbeidsovereenkomst is namelijk niet relevant voor de vraag of eiser reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Uit verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) volgt naar de mening van eiser dat een stageovereenkomst er niet aan in de weg staat dat een persoon reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Ook de omstandigheid dat daarbij het leerdoel voorop staat heeft het Hof in verschillende arresten er niet van weerhouden om te benadrukken dat de persoon in kwestie als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De minister heeft eiser tegengeworpen dat de stageovereenkomst een beperkte duur heeft (vijf maanden) en eiser onder toezicht van een leidinggevende heeft gewerkt. Volgens het Hof zijn deze omstandigheden juist een aanwijzing dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. De stageovereenkomst vermeldt als doel werkervaring opdoen en met de stagevergoeding heeft eiser kunnen voorzien in zijn kosten van levensonderhoud. De vergoeding toont aan dat eisers werkzaamheden een bepaalde economische waarde hebben en dus sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid op grond waarvan hij als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. Eiser wijst op de overgelegde verklaringen van 1 augustus 2023 en
19 augustus 2024, twee uitspraken [1] van 25 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam en twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van respectievelijk
21 januari 2011 [2] en 29 februari 2024 [3] . Eiser voert verder aan de status van migrerend werknemer in de maand februari 2023 te hebben behouden [4] , omdat hij vanaf maart 2023 weer is gaan werken.
4. De minister heeft zich (samengevat) primair op het standpunt gesteld dat eiser niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt, omdat de stageovereenkomst (van september 2022 tot en met januari 2023) in samenhang bezien met de verklaringen van
1 augustus 2023 en 19 augustus 2024 niet maken dat vast is komen te staan dat eiser reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Subsidiair is de minister van mening dat als al uit de verklaring van 19 augustus 2024 kan worden afgeleid dat er sprake is van daadwerkelijke en reële arbeid, dan niet vastgesteld kan worden dat de omvang daarvan meer is dan louter marginaal. Verder is volgens de minister geen sprake van een situatie dat eiser de status van migrerend werknemer in februari 2023 heeft behouden, nu eiser gedurende zijn stage (september 2022 tot en met januari 2023) terecht niet als migrerend werknemer is aanmerkt.
De overwegingen van de rechtbank
5. Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
5.1.
In geschil is of eiser op grond van zijn stage van september 2022 tot en met
januari 2023 moet worden aangemerkt als migrerend werknemer en of hij die status daarna heeft behouden nadat hij op 8 maart 2023 weer aan het werk is gegaan.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
5.2.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep, van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [5]
De beoordeling van eisers situatie
6. Voor zover eiser betoogt dat de minister ten aanzien van de stageovereenkomst heeft nagelaten eerst te onderzoeken of eiser al op grond van de uren- of de inkomensnorm uit het beleid in aanmerking komt voor de status van werknemer, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de genoemde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat in het geval van een stageovereenkomst steeds (ook als is voldaan aan de uren- en inkomensnorm) een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair leiden tot migrerend werknemerschap en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eiser wordt verder niet gevolgd in het betoog dat uit de formulering in het bestreden besluit dat ‘studiefinanciering ook kan worden toegekend wanneer de stageovereenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt’ volgt dat de minister daarom niet het juiste toetsingskader heeft toegepast. In het bestreden besluit wordt immers ook vermeld [6] dat de voorwaarde daarvoor is dat met de stage reële en daadwerkelijke arbeid moet worden verricht en dus economische activiteiten, waarbij wordt verwezen naar arresten van het Europese Hof van Justitie. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
8. Eiser heeft vervolgens ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij tijdens zijn stage als migrerend werknemer moet worden aangemerkt een stageovereenkomst (‘traineeship contract’) overgelegd, bijbehorende bankafschriften en loonstroken, een verzekeringsbericht van het UWV en twee verklaringen van een senior manager van Deloitte van 1 augustus 2023 en 19 augustus 2024.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de stageovereenkomst een vergoeding van € 750,- per maand vermeldt, gebaseerd op een stage van 40 uur per week. Uit de loonstroken en bankafschriften blijkt dat eiser in de maand september een vergoeding van € 750,- heeft ontvangen en de daaropvolgende maanden € 900,-. De stageovereenkomst vermeldt verder dat eiser in staat wordt gesteld in de praktijk (werk-)ervaring op te doen (‘
to gain practical (working) experience’) [7] en dat sprake is van een gezagsverhouding (
supervision and approval). [8] Uit de verklaring [9] van 1 augustus 2023 blijkt dat eiser tijdens zijn stage deel uit heeft gemaakt van verschillende teams met verschillende klanten en daarbij heeft geleerd hoe te werken in teamverband en hoe hij zich behoort te gedragen in een professioneel bedrijf. Eiser was volgens die verklaring betrokken bij interim projecten bij klanten waar hij interne controletesten deed, heeft een introductie gekregen in / kennisgemaakt met de inhoudelijke testprocedures bij klanten en heeft geleerd te werken met auditsoftware van Deloitte. De in beroep overgelegde verklaring van 19 augustus 2024 vermeldt dat deze senior manager kan bevestigen dat eisers werkzaamheden economische waarde hadden. Verder blijkt uit het verzekeringsbericht van het UWV dat de stagevergoeding als sociaal verzekeringsloon is verantwoord en eiser (alleen) was verzekerd voor de Ziektewet.
8.2.
De rechtbank leidt uit de stageovereenkomst af dat het leerdoel voorop stond: in de praktijk (werk-)ervaring opdoen. De stageovereenkomst zelf bevat geen informatie over de inhoud van de stage en (de aard en inhoud van) de werkzaamheden die worden verricht. Er is – naast de twee verklaringen namens Deloitte – geen eigen verklaring van eiser en geen vacaturetekst of andere informatie beschikbaar die daar invulling aan kan geven. [10] Naar het oordeel van de rechtbank kan echter ook uit de (bewoordingen van de) verklaring van
1 augustus 2023 niets anders worden afgeleid dan dat de focus van eisers activiteiten gericht was op het leer-element: het vergaren van kennis, ervaring en vaardigheden. In de verklaring van 19 augustus 2024 wordt weliswaar gesteld dat de werkzaamheden voor het bedrijf economische waarde hadden, maar die verklaring is zeer summier en bevat geen toelichting of onderbouwing anders dan de verklaring van deze senior manager zelf naar aanleiding van de (gesloten) vraag daarover van eiser. Zonder nadere toelichting over de aard en inhoud van de verrichte werkzaamheden en eisers concrete rol daarin, over de vraag of de werkzaamheden al dan niet (en in welke mate) zelfstandig werden verricht [11] en over de verhouding tussen de leer- en ervaringsactiviteiten en de (gestelde) productieve activiteiten voor het bedrijf, is dat niet voldoende voor de conclusie dat eiser tijdens de stage méér deed dan ‘leren en ervaring opdoen’ en dus toch productieve (en daarmee reële en daadwerkelijke) arbeid heeft verricht. [12] Het enkele feit dat eiser ook betrokken was bij projecten en dan werkzaamheden deed is onvoldoende daarvoor. Dat is immers ook juist het uitgangspunt van een stage en inherent aan het leer- en ervaringsdoel daarvan. Dat alleen zegt dus niet genoeg over de economische waarde van zijn activiteiten tijdens zijn stage en dat die zodanig is dat toch moet worden gesproken van (productieve) reële en daadwerkelijke arbeid. Dat eiser bij Deloitte een relatief hoge stagevergoeding ontving is onvoldoende voor een ander oordeel hierover.
8.3.
De conclusie is daarom dat de minister eiser tijdens zijn stage niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen en de aanvraag voor studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs over de periode van september 2022 tot en met januari 2023 terecht afgewezen.
8.4.
Eisers verwijst nog naar twee uitspraken van 25 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam, maar dat treft in dit verband geen doel. In die zaken heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over de individuele situaties en de feiten die daarin aan de orde waren. Die concrete feiten en omstandigheden zijn anders dan die in de zaak van eiser. De rechtbank heeft op basis van eisers concrete situatie en de daarin beschikbare feiten en omstandigheden een beoordeling gemaakt. Wat de rechtbank Amsterdam in die twee zaken heeft geoordeeld is bovendien niet doorslaggevend voor de beoordeling door de rechtbank van eisers beroep.
Periode februari 2023 tot en met maart 2023
9. Aangezien de minister eiser gedurende zijn stage (van september 2022 tot en met
januari 2023) niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen, is het daarom ook niet mogelijkheid de status van migrerend werknemer te behouden. De minister heeft daarom ook eisers aanvraag voor studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs over de periode februari 2023 tot en met maart 2023 (per april 2023 is alsnog toegekend) terecht afgewezen.
Periode september 2023 tot en met december 2023
10. Artikel 5.2 van de Wsf 2000 bepaalt dat de prestatiebeurs hoger onderwijs eenmalig aan een ho-student wordt verstrekt gedurende vier jaar. De basislening, aanvullende lening en het collegegeldkrediet kunnen worden verstrekt gedurende de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de prestatiebeurs hoger onderwijs. Gedurende 36 maanden na deze periode, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening.
10.1.
De rechtbank stelt hierover vast dat eiser vanaf september 2019 (voor het eerst) studiefinanciering heeft ontvangen. Op dat moment is de termijn voor een vier jaar durend recht van eiser op een prestatiebeurs gaan lopen. Nu eisers eerste aanvraag voor studiefinanciering dateert van september 2019, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarom per september 2023 geen recht meer heeft op een prestatiebeurs: de periode van vier jaar waarin recht bestond op een prestatiebeurs is immers verstreken. Eiser heeft hierover in beroep ook geen gronden ingediend of opmerkingen over gemaakt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt: de minister heeft zijn aanvraag om studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs voor de periode september 2022 tot met maart 2023 en september 2023 tot en met december 2023 terecht afgewezen.
12. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 45
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 7 Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
(…)
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
(…)
Artikel 2.2. Nationaliteit
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
(…)
Artikel 5.2. Vorm en duur studiefinanciering
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat, verstrekt in de vorm van een gift.
3. De basislening, aanvullende lening en het collegegeldkrediet kunnen worden verstrekt gedurende de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de prestatiebeurs hoger onderwijs.
4. Gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag van de lening, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.3, 3.13 en 3.18 naar de maatstaf van 1 januari 2014 per maand € 894,51 [Red: per 1 januari 2023: € 1.028,33] . In de eerste 12 maanden kan tevens een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
5. Op aanvraag kan een ho-student als bedoeld in artikel 3.5 gedurende de 36 maanden, bedoeld in het vierde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2 van de Awb
1. (…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Voetnoten

3.ECLI:NL:CRVB:2024:408, r.o. 4.5.1.
5.De Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2024:422 en ECLI:NL:CRVB:2024:1123, r.o. 4.3.
6.Pagina 2, tweede alinea, van het bestreden besluit.
7.Zie de overeenkomst onder 1.1.
8.Zie de overeenkomst onder 8.1.
9.Dossierstuk 44-1.
10.Zoals in de uitspraak van de CRvB van 29 februari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:408).
11.Zoals in de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:590) en van 23 mei 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1038).
12.Zie de uitspaak van 29 februari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:408, r.o. 4.7.1.