ECLI:NL:RBMNE:2021:1689

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/4658
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en terugvordering voorschotten op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats 1], en het dagelijks bestuur van de RDWI. Eiser had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, welke door verweerder op 4 augustus 2020 werd afgewezen. Tevens werd een eerder verstrekt voorschot van € 2.400,- teruggevorderd. Eiser voerde aan dat hij en zijn ex-partner [A] geen gezamenlijke huishouding voerden, maar verweerder stelde dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat er een kind uit hun relatie was geboren en zij op hetzelfde adres woonden.

Tijdens de zitting op 29 maart 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de onderzoeksbevindingen van verweerder onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser voerde aan dat hij onder druk was gezet om een verklaring te ondertekenen en dat de informatie van sociale media niet als bewijs mocht worden gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van eisers verklaring.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen en de voorschotten terecht had teruggevorderd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4658

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Usanmaz),
en

het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

(gemachtigde: V. Tuchkova).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen en het aan eiser toegekende voorschot van in totaal € 2.400,- van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen, de heer Al Harbia. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser woonde samen met [A] ( [A] ) en hun zoon op het adres [adres] te [woonplaats 2] . Eiser heeft zich op
27 februari 2020 bij verweerder gemeld en op 16 maart 2020 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Pw als alleenstaande. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn relatie met [A] is beëindigd.
Naar aanleiding van eisers aanvraag heeft verweerder onderzoek gedaan naar de woon-en leefsituatie van eiser. Zo heeft verweerder in juli 2020 waarnemingen verricht en onderzoek gedaan op de website van facebook. Op 27 juli 2020 is eiser gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2020.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser en [A] beiden hun hoofdverblijf hebben op het aanvraagadres en dat, omdat er een kind uit hun relatie is geboren, sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser komt om die reden niet in aanmerking voor bijstand naar de alleenstaandennorm. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [A] vanaf 1 maart 2020 geen hoofdverblijf meer had op het aanvraagadres en verwijst hiervoor naar de onderzoeksbevindingen.
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij en [A] in de periode van 1 maart 2020 tot 4 augustus 2020 een gezamenlijke huishouding voerden. Eiser stelt dat de onderzoeksbevindingen daarvoor onvoldoende feitelijk grondslag bieden. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij zich tijdens het verhoor van 27 juli 2020 onder druk gezet voelde om de verklaring te ondertekenen, zodat verweerder deze niet in zijn nadeel mag gebruiken. Over de facebookberichten heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem daarvoor niet verantwoordelijk kan houden, omdat [A] deze op de website heeft geplaatst en zij een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft. Eiser heeft [A] slechts gevraagd om hem te helpen zijn woning aan te bieden voor woningruil, omdat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Verder heeft verweerder ondeugdelijk en onzorgvuldig onderzoek gedaan en geen (juiste) belangenafweging gemaakt.
Beoordelingsperiode
5. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. [1] Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van
16 maart 2020 tot en met 4 augustus 2020 (beoordelingsperiode).
Bewijslast bij aanvraag om bijstand
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor de vaststelling van het recht op bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid wordt verschaft omtrent de woon- en leefsituatie. Indien een aanvraag om bijstand wordt ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid omtrent zijn woon- en leefsituatie te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenende orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voldoet de belanghebbende niet aan zijn verplichting juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [2] Eiser moet dus aannemelijk maken dat hij in de te beoordelen periode als alleenstaande is aan te merken en dat hij niet langer een gezamenlijke huishouding met [A] voerde.
Toetsingskader
7. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat een gezamenlijke
huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
8. Omdat uit de relatie van eiser en [A] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of eiser en [A] in de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat zij niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. [3]
9. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. [4] Dit dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Oordeel rechtbank
10. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. [5] In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat het onderzoek onzorgvuldig/ondeugdelijk is geweest, omdat hij niet wist dat zijn feitelijke woonsituatie werd onderzocht en verweerder het doel van het gesprek op 27 juli 2020 niet aan hem had uitgelegd. De rechtbank kan eiser niet in zijn stelling volgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser een aanvraag om bijstand voor een alleenstaande heeft ingediend en daarbij heeft aangegeven dat zijn relatie met [A] verbroken is. Zoals hiervoor in 6. is overwogen, ligt het dan op de weg van verweerder om te controleren of de door eiser opgegeven informatie over zijn woonsituatie juist en volledig is. Verweerder is daartoe bevoegd, ook zonder dat hij eiser hiervan op de hoogte stelt. Daarnaast blijkt uit het verslag van het gehoor dat op 27 juli 2020 aan eiser is uitgelegd wat de reden van het gesprek is en welke vragen aan eiser zijn gesteld. Uit het verslag blijkt verder dat eiser op 27 juli 2020 zijn begeleidster, mevrouw [B] , had meegenomen en dat zij voor hem heeft vertaald. [6] Tot slot blijkt dat eiser zijn verklaring heeft doorgelezen en dat hij voor de juistheid daarvan heeft getekend. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser niet aan zijn verklaring kan houden. Voor zover eiser stelt dat de handhavers tijdens het gehoor ontoelaatbare druk op hem hebben uitgeoefend, is de rechtbank van oordeel dat het verslag en het procesdossier daarvoor geen aanknopingspunten bieden. De conclusie is dat verweerder eisers verklaring aan het bestreden besluit ten grondslag mag leggen, waaronder zijn verklaring dat [A] en zijn zoon – na het indienen van de bijstandsaanvraag op 16 maart 2020 – nog twee maanden bij hem in [woonplaats 2] hebben verbleven.
11. Hetzelfde geldt voor de facebookberichten. De enkele stelling van eiser dat [A] deze berichten heeft geplaatst en dat er bij haar sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat verweerder deze informatie niet bij het bestreden besluit heeft mogen betrekken. Immers, daarmee heeft eiser nog steeds geen afdoende verklaring gegeven waarom [A] op haar facebookaccount in mei en juni 2020 foto’s van eisers woning heeft geplaatst en daarbij het volgende heeft geschreven:
“ (…) nu een prachtige vaste trap naar een ruime 2 ‘slaap’ kamer zolder (…) ‘Nog even flink poetsen, en de laatste details afwerken. Maar vanavond slapen we allemaal boven”
Ter zitting heeft eiser verklaard dat de foto waarbij dit bericht is geplaatst (op 9 juni 2020) de zolder is van zijn woning in [woonplaats 2] . Daarnaast blijkt dat [A] op 5 juni 2020 een foto heeft geplaatst met de tekst: “Toen kwam zomaar oma bij ons logeren.” Op 16 juni 2020 heeft [A] een bericht geplaatst van de zolder van eiser met de tekst: “Zo trots op onze zolder”.
12. Verder is door verweerder op 3 juli 2020 voor de voordeur van eisers woning een zak luiers aangetroffen en op 7 juli 2020 is [A] met de kinderwagen bij eisers woning gezien.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van voornoemde onderzoeksbevindingen – in onderlinge samenhang bezien - terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode als zelfstandig subject van bijstand/alleenstaande was aan te merken. In ieder geval kon verweerder, gelet op de onderzoeksbevindingen, daarover twijfelen. Dan ligt het op de weg van de aanvrager, eiser, om die twijfel weg te nemen. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om bijstand dan ook terecht afgewezen en de verstrekte voorschotten terecht teruggevorderd. De stelling dat verweerder geen (juiste) belangenafweging heeft gemaakt leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat verweerder niet gehouden was in dit geval een dergelijke afweging te maken.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2633).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2379.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:556).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1221).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3862).
6.Zie pagina 2 van het rapport aanvraag levensonderhoud van 29 juli 2020.