In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats 1], en het dagelijks bestuur van de RDWI. Eiser had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, welke door verweerder op 4 augustus 2020 werd afgewezen. Tevens werd een eerder verstrekt voorschot van € 2.400,- teruggevorderd. Eiser voerde aan dat hij en zijn ex-partner [A] geen gezamenlijke huishouding voerden, maar verweerder stelde dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat er een kind uit hun relatie was geboren en zij op hetzelfde adres woonden.
Tijdens de zitting op 29 maart 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de onderzoeksbevindingen van verweerder onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser voerde aan dat hij onder druk was gezet om een verklaring te ondertekenen en dat de informatie van sociale media niet als bewijs mocht worden gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van eisers verklaring.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen en de voorschotten terecht had teruggevorderd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.