ECLI:NL:RBNHO:2016:7366

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4840
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [naam 1], en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser kreeg een bestuurlijke boete van € 6.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Het primaire besluit werd genomen op 10 april 2015, en het bezwaar van eiser werd op 28 september 2015 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 7 juni 2016 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigden, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat inspecteurs van de Inspectie SZW op 5 en 18 september 2014 waarnemingen hebben gedaan bij de marktkraam van eiser, waar een vreemdeling werkzaamheden verrichtte zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. Eiser betwistte de juistheid van het boeterapport en voerde aan dat het opstellen ervan te lang had geduurd, wat zijn belangen zou hebben geschaad. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke termijn is voor het opstellen van een boeterapport en dat de verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in de marktkraam van eiser en dat eiser als werkgever kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de opgelegde boete uiteindelijk verlaagd van € 6.000,00 naar € 4.000,00, omdat verweerder niet voldoende had onderbouwd waarom het hogere bedrag gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/4840

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] handelend onder de naam [naam 1] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. F.R. Brouwer en mr. H. Zobuoglu),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.P. Niestern).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 6.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij besluit van 28 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 1, aanhef, onder b en onder 1°, van de Wav wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkgever: degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wav wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 en het bepaalde bij of krachtens artikel 2a.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet.
2. Een door inspecteurs van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 30 januari 2015 (hierna: het boeterapport) vermeldt dat tijdens werkplekverkenningen op 5 september 2014 en 18 september 2014 op de [markt] aan de [locatie 1] is gebleken dat een vreemdeling van Indiase nationaliteit, [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), werkzaamheden in een marktkraam, zijnde een marktkraam van eiser, heeft verricht, bestaande uit het op 5 september 2014 neerzetten van twee kratten gevuld met cosmetica-artikelen op de uitstalplank van de marktkraam en het op 18 september 2014 neerzetten van een krat gevuld met cosmetica-artikelen op de uitstalplank van de marktkraam en het rechttrekken van een wit zeil van de marktkraam, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
3.1
Eiser betoogt dat het opstellen van het boeterapport onevenredig lang heeft geduurd. De vreemdeling is door het tijdsverloop met de noorderzon vertrokken, zodat eiser nimmer meer met hem heeft kunnen spreken. Eiser zelf is ook pas op 3 december 2014 gehoord over de kwestie. In processueel opzicht is eiser hierdoor in zijn belangen geschaad. Eisers rechten als verdedigende partij zijn niet geëerbiedigd.
3.2
De rechtbank stelt vast dat noch de Wav noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijven binnen welke termijn een boeterapport bij een geconstateerde overtreding van de Wav moeten zijn opgesteld. Genoemde regelingen voorzien evenmin in een bepaling waarin is voorgeschreven dat een overtreder voorafgaand aan het opstellen van een boeterapport in de gelegenheid moet worden gesteld te worden gehoord.
De rechtbank vermag ook overigens niet in te zien wat voor toegevoegde waarde het eerder horen van eiser door verweerder of het eerder bevragen door eiser van de vreemdeling gehad zou kunnen hebben. Eiser en de vreemdeling hebben immers, vanaf het moment dat zij daarover zijn gehoord, ontkend dat de vreemdeling werkzaamheden in de marktkraam van eiser heeft verricht. Het ligt niet voor de hand dat zij daarover anders zouden hebben verklaard als zij eerder waren gehoord en/of bevraagd.
Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat verweerder door op 30 januari 2015 het boeterapport op te stellen in strijd heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift. Evenmin is de rechtbank gebleken van onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder met betrekking tot het (tijdstip van) horen van eiser.
3.3
De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser betoogt dat verweerder het boeterapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat het onjuistheden en tegenstrijdigheden bevat. Volgens eiser kan uit het boeterapport niet worden opgemaakt dat de werkzaamheden bij zijn kraam hebben plaatsgevonden. De kraam van eiser bevond zich niet op de hoek van de [locatie 2] en de [locatie 1] , zoals in het boeterapport staat vermeld. Er staan bovendien meerdere kramen op de markt waar cosmetica-artikelen worden verkocht. Ook staat er geen bankje naast de kraam van eiser waarop de vreemdeling is kunnen gaan zitten. Eiser betwist dat een verkenning bij zijn marktkraam heeft plaatsgevonden en dat inspecteur [naam 2] de vreemdeling op verschillende momenten werkzaamheden in de marktkraam heeft zien verrichten. Het boeterapport is voorts onduidelijk en tegenstrijdig over wat er is gebeurd nadat de vreemdeling in de kraam zou zijn waargenomen. Aan de foto’s die bij het boeterapport zijn gevoegd komt volgens eiser geen betekenis toe, nu daaruit niet kan worden opgemaakt door wie de foto’s zijn genomen en wanneer. Verder komt volgens eiser geen betekenis toe aan de verklaring van [naam 3] ( [naam 3] ) die onderdeel uitmaakt van het boeterapport. [naam 3] heeft diens op 18 september 2014 afgelegde verklaring ingetrokken. [naam 3] wilde met het afleggen van diens verklaring de vreemdeling treffen, omdat deze nog honderd euro aan hem moest betalen. [naam 3] heeft zich niet gerealiseerd dat hij met zijn verklaring juist eiser trof in plaats van de vreemdeling. [naam 3] heeft verklaard dat eiser zes dagen per week op de markt staat, maar eiser staat maar vier dagen per week op de markt. Niet gebleken is voorts dat [naam 3] is gehoord door een tolk, dat zijn verklaring aan hem is voorgehouden en dat aan [naam 3] is uitgelegd wat voor consequenties het afleggen van een valse verklaring zou hebben. [naam 3] was bovendien niet aanwezig bij de marktkraam op 5 september 2014.
Voorts heeft verweerder ten onrechte aanvullende verklaringen die eiser heeft overgelegd buiten beschouwing gelaten.
4.2
In het boeterapport staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Ik, arbeidsinspecteur [naam 2] , heb op vrijdag 5 september 2014, omstreeks 09:10 uur, een werkplekverkenning gedaan. Ik zag dat in een marktkraam, op de hoek van de [locatie 2] en [locatie 1] in [plaats] , waar cosmetica artikelen werden verkocht op de Markt [locatie 1] een man twee kratten op de uitstalplank van de marktkraam zetten. Ik zag dat de kratten gevuld waren met shampoo en huidverzorgingsmiddelen. Ik zag dat hij vervolgens op een bankje naast de marktkraam ging zitten. Deze man bleek later de in dit boeterapport genoemde vreemdeling te zijn.
Wij, arbeidsinspecteurs [naam 4] en [naam 5] , hebben op donderdag 18 september 2014, omstreeks 08:35 uur, een werkplekverkenning gedaan in dezelfde marktkraam op de Markt [locatie 1] in [plaats] , alwaar cosmetica en drogisterijartikelen werden verkocht. Wij hebben deze voorverkenning verricht op aanwijzing van arbeidsinspecteur [naam 2] . Wij hoorden de arbeidsinspecteur [naam 2] zeggen dat hij eerder, en wel op vrijdag 5 september 2014, bij diezelfde marktkraam een werkplekverkenning had gedaan. Wij (…) zagen dat vier mannen bij de marktkraam stonden. Wij zagen dat drie mannen arbeid verrichten, terwijl één man geen arbeid verrichtte. Later bleek dat de man die geen arbeid verrichtte was genaamd [naam 3] en als getuige is gehoord (…). Wij zagen dat één man arbeid verrichtte door een krat gevuld met cosmetica artikelen op de uitstalplank van de marktkraam van de overtreder te plaatsen en dat hij een wit zeil van de marktkraam van de overtreder recht trok. Deze man bleek later de in dit boeterapport genoemde vreemdeling te zijn. (…)
Ik, arbeidsinspecteur [naam 2] , had van arbeidsinspecteur [naam 4] gehoord dat de vreemdeling niet meer bij de marktkraam van de overtreder stond. (…) Ik heb (…) later de vreemdeling op de hoek van de [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats] alsnog aangetroffen. (…) Ik vroeg hem zijn identiteitsdocument aan mij te tonen. (…) Ik zag dat hij was genaamd [vreemdeling] . Ik hoorde later dat ook de andere man die (…) weg was gelopen was aangetroffen en had verklaard te zijn genaamd [naam 3] . Ik, arbeidsinspecteur [naam 2] , liep later (…) naar de marktkraam van de overtreder op de Markt [locatie 1] . Ik zag dat daar twee mannen in de marktkraam stonden. (…) Desgevraagd verklaarde één van de mannen de eigenaar van de marktkraam te zijn. (…).
(…)
Ik, arbeidsinspecteur [naam 4] , heb de vreemdeling als getuige gehoord. (…).”
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1612, dienen, omdat een boete als hier bedoeld een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen te worden gesteld. Uit diezelfde uitspraak volgt voorts dat in beginsel van de juistheid van een op ambtsbelofte of ambtseed door inspecteurs opgemaakt boeterapport dient te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
4.4
In de omstandigheid dat het boeterapport, naar verweerder ten dele ook heeft erkend, onjuistheden bevat, onder meer wat betreft de beschreven positie van de marktkraam en de plaats waar inspecteur [naam 2] de vreemdeling is tegengekomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat de onder 4.2 beschreven waarnemingen van de inspecteurs onjuist zijn. De onjuistheden en tegenstrijdigheden die eiser heeft aangestipt doen naar het oordeel van de rechtbank als zodanig geen afbreuk aan die beschreven waarnemingen, die voor deze zaak het meest relevant zijn te achten. Ook de foto’s die bij het boeterapport zijn gevoegd alsmede de door eiser naderhand overgelegde aanvullende verklaringen doen daaraan geen afbreuk. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat verweerder in beginsel van de juistheid van het op ambtsbelofte of ambtseed door inspecteurs opgemaakte boeterapport, zoals weergegeven onder 4.2, uit mag gaan, is in dit geval dan ook geen sprake.
4.5
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1370, mag verweerder in beginsel tevens uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde en ondertekende verklaring. Ook dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
4.6
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvankelijk door [naam 3] tegenover inspecteurs [naam 2] en [naam 6] op 18 september 2014 afgelegde – voor eiser belastende – verklaring buiten beschouwing had moeten laten. Ook dienaangaande is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Uit het boeterapport volgt dat [naam 3] als getuige is gehoord door tussenkomst van een (telefonische) tolk in de Punjabi taal en dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan in die taal. [naam 3] heeft zijn verklaring vervolgens ondertekend, waarmee hij de juistheid ervan heeft bevestigd. Dat uit het formulier dat van het verhoor is opgemaakt niet blijkt wat de naam is van de tolk, dat het tolknummer ontbreekt, dat niet op het formulier staat vermeld dat de verklaring aan [naam 3] is voorgehouden en dat [naam 3] zijn verklaring op 10 juni 2015 schriftelijk heeft ingetrokken, doet aan het voorgaande niet af. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [naam 3] heeft verklaard dat de vreemdeling zes dagen per week helpt met het op- en afbouwen van de marktkraam. Eiser heeft tijdens diens verhoor op 3 december 2014 immers tegenover [naam 2] en [naam 4] verklaard dat hij meestal 4 dagen per week op de [markt] staat. Gelet op die verklaring valt aldus niet uit te sluiten dat eiser ook wel eens meer dan 4 dagen per week op de markt staat met zijn marktkraam, zodat niet per definitie kan worden gezegd dat de verklaring van [naam 3] in zoverre onjuist is. Het voorgaande laat bovendien onverlet dat eiser niet betwist dat hij met zijn marktkraam op de [markt] staat.
4.7
Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen uitgaan van de juistheid van zowel de onder 4.2 beschreven waarnemingen in het boeterapport als van de juistheid van de verklaring van [naam 3] van 18 september 2014.
De onder 4.2 beschreven waarnemingen in het boeterapport geven blijk van een verbinding tussen de vreemdeling, eiser en diens marktkraam. Uit het boeterapport volgt immers dat inspecteur [naam 2] op 5 september 2014 en de inspecteurs [naam 4] en [naam 5] op 18 september 2014 de vreemdeling in een en dezelfde marktkraam handelingen hebben zien verrichten, dat [naam 2] de vreemdeling op 18 september 2014 als [vreemdeling] heeft geïdentificeerd en dat [naam 4] de vreemdeling die hij even daarvoor in de marktkraam handelingen had zien verrichten als getuige heeft gehoord. Uit het boeterapport volgt voorts dat de marktkraam waar de vreemdeling handelingen heeft verricht van eiser is, nu [naam 2] op enig moment is teruggelopen naar de marktkraam waar hij de vreemdeling handelingen had zien verrichten en eiser als eigenaar van die marktkraam heeft geïdentificeerd.
In diens verklaring van 18 september 2014 heeft [naam 3] bevestigd dat de vreemdeling die dag in de marktkraam van eiser heeft gewerkt. Volgens [naam 3] helpt de vreemdeling zes dagen per week met het op- en afbouwen van de marktkraam en wordt hij daarvoor contant betaald.
4.8
De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser betoogt voorts, naar de rechtbank begrijpt, dat, zo al moet worden aangenomen dat de vreemdeling de in het boeterapport beschreven handelingen in zijn marktkraam heeft verricht, niet geconcludeerd kan worden dat eiser als werkgever is aan te merken als bedoeld in artikel 1, aanhef, onder b en onder 1°, van de Wav, omdat niet kan worden gezegd dat eiser de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten. Eiser betwist dat het gaat om meer dan een handeling van incidentele aard. Volgens eiser had ter plaatse aanvullend onderzoek moeten worden verricht.
5.2
Verweerder betoogt dat in dit geval op verschillende momenten door bij het onderzoek betrokken inspecteurs controles zijn verricht en door de vreemdeling verrichte werkzaamheden zijn waargenomen. Volgens verweerder is geen sprake van incidentele hulp. Niet van belang is dat de vreemdeling mogelijkerwijs maar enkele minuten werkzaamheden heeft verricht. Dat eiser stelt dat hij de vreemdeling niet persoonlijk kent is volgens verweerder evenmin van belang.
5.3
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:391, heeft overwogen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
De Afdeling heeft voorts overwogen dat de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en de vraag of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof, voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet van belang zijn.
5.4
Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.8 overwogene gaat de rechtbank er van uit dat de vreemdeling op 5 september 2014 en 18 september 2014 in de marktkraam van eiser werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het uitstallen van kratten en het rechttrekken van een zeil. Dit blijkt zowel uit de in het boeterapport beschreven waarnemingen van de inspecteurs als – meer in algemene zin – uit de verklaring van [naam 3] . Verweerder heeft de in het boeterappoort vermelde werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank terecht als arbeid in de zin van de Wav gekwalificeerd en eiser daarom terecht als werkgever in de zin van de Wav. De werkzaamheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser (ter zitting) heeft betoogd, niet worden aangemerkt als een incidentele handeling of handelingen die uit beleefdheid zijn verricht. De omstandigheid dat eiser, naar hij ter zitting heeft gesteld, geen personeel heeft, is niet van belang voor de te verrichten beoordeling.
5.5
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser heeft ter zitting verder betoogd dat, zo verweerder al bevoegd was een boete op te leggen, er aanleiding bestaat die – op financiële gronden – te matigen. Ter zitting heeft eiser daartoe aangevoerd dat uit de jaarrekening 2015 blijkt dat hij een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald en dat hij onevenredig wordt getroffen indien de hoogte van het boetebedrag blijft gehandhaafd.
6.2
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat er geen aanleiding bestaat het boetebedrag te matigen op basis van financiële gronden. Met het overleggen van uitsluitend de jaarrekening 2015 heeft eiser volgens verweerder onvoldoende inzicht verschaft in diens financiële situatie om op financiële gronden tot matiging van het boetebedrag over te kunnen gaan. Zo ontbreken, hoewel verweerder eiser daarom in het kader van het vaststellen van een betalingsregeling reeds had gevraagd, nog altijd een draagkrachtformulier van eisers partner en een belastingaangifte en –aanslag. Daarnaast is eiser in staat (gebleken) aan de betalingsregeling zoals die door verweerder aan hem is aangeboden te voldoen.
6.3
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 6.2 weergegeven standpunt, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst.
6.4
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Voor zover eiser in beroep verder heeft volstaan met een verwijzing naar zijn bezwaargronden gericht tegen het primaire besluit, heeft hij zijn betoog niet gemotiveerd. De desbetreffende gronden kunnen reeds daarom niet slagen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3237.
8. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat [naam 2] en/of andere inspecteurs zich schuldig heeft dan wel hebben gemaakt aan machtsmisbruik en dat sprake is van détournement de pouvoir, faalt dat betoog. In de gedingstukken zijn daarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden.
9. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vreemdeling artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden, valt dat betoog buiten de omvang van het geding.
10. Bij Besluit van 15 oktober 2015, tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (Staatscourant 2015, nr. 36169) heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover verweerder zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet nader heeft gedifferentieerd, het boetenormbedrag van € 12.000,00 voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav teruggebracht tot € 8.000,00. Dit betekent dat voor een werkgever als natuurlijk persoon een boetenormbedrag van € 4.000,00 wordt gehanteerd (0,5 maal het boetebedrag). Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift alsmede ter zitting op het standpunt gesteld dat, gelet op het vorenstaande, moet worden uitgegaan van een opgelegde boete van € 4.000,00 in plaats van € 6.000,00. Dit betekent dat de rechtbank om die reden het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen.
11. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaren, dat besluit herroepen voor zover verweerder daarbij de aan eiser opgelegde boete heeft vastgesteld op een bedrag van
€ 6.000,00 en bepalen dat de aan eiser opgelegde boete wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.000,00. De rechtbank zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 167,00 vergoedt.
13.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.984,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor een telefonische hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).
13.2
De door eiser opgegeven kosten van € 7,95 voor het aangetekend verzenden van stukken in verband met de behandeling van het beroep vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking, zodat de rechtbank het verzoek van eiser om verweerder in die kosten te veroordelen afwijst. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4034.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond, herroept dat besluit voor zover verweerder daarbij de aan eiser opgelegde boete heeft vastgesteld op een bedrag van € 6.000,00, bepaalt dat de aan eiser opgelegde boete wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.000,00;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, mr. M.P. de Valk en mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.