ECLI:NL:RBNHO:2020:1044

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 41
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na intrekking onrechtmatig besluit rijbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker tegen de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De verzoeker had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen op 28 september 2017, omdat hij de kosten voor een opgelegde cursus niet tijdig had betaald. Na een verzoek tot herziening van dit besluit, dat op 27 augustus 2018 werd afgewezen, heeft de verweerder later erkend dat het eerdere besluit onjuist was en dit besluit ambtshalve ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit de formele rechtskracht doorbrak, waardoor de mogelijkheid tot schadevergoeding ontstond.

De verzoeker had schade geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit en vroeg een schadevergoeding van € 14.474,32, bestaande uit inkomensschade, advocaatkosten en boekhouderkosten. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de inkomensschade en het onrechtmatige besluit, omdat de verzoeker geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 28 september 2017. De rechtbank wees deze schadeposten af, maar kende wel een bedrag van € 1.002,00 toe voor de advocaatkosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 december 2017. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 1.050,00, en het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/41
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A.R. van Dolder),
en
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde drs. M.N. van Dongen).

Procesverloop

Bij brief van 15 november 2018 heeft verzoeker verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van verweerder heeft geleden, begroot op € 14.474,32.
Bij brief van 4 december 2018 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 31 december 2018 heeft verzoeker de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in vergoeding van voornoemde schade.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd.
De rechtbank heeft het verzoek op 18 november 2019 op zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij beluit van 28 september 2017 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard omdat hij de kosten voor de aan hem opgelegde cursus niet tijdig had betaald. Verzoeker heeft de bezwaartermijn van dit besluit ongebruikt laten verstrijken.
1.2
Op 8 augustus 2018 heeft verzoeker een verzoek ingediend om herziening van het besluit van 28 september 2017.
1.3
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen omdat volgens hem geen sprake was van nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb). Weliswaar is verweerder toen gebleken dat in 2017 ten onrechte is geoordeeld dat verzoeker de betalingsregeling niet was nagekomen – hij had namelijk wel betaald – maar dat is volgens verweerder een feit dat verzoeker ook bij de bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. Op grond van de vaststelling dat verzoeker wél had betaald heeft verweerder vervolgens aanleiding gezien om het besluit van 28 september 2017 ambtshalve te herroepen.
2.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om schadevergoeding afstuit op de formele rechtskracht van het besluit van 28 september 2017. Dat later is erkend dat het besluit van 28 september 2017 onjuist is, doet volgens verweerder aan de formele rechtskracht niet af. Er is daarom volgens verweerder geen onrechtmatig besluit dat als grondslag kan dienen voor een verplichting voor het vergoeden van schade. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2016:1004 en ECLI:NL:RVS:2011:BQ4895 en benadrukt dat geen erkenning van de onjuistheid van het besluit van 28 september 2017 heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het verstrijken van de bezwaartermijn. De rechtbank overweegt als volgt.
2.2
De bestuursrechter is op grond van artikel 8:88 van de Awb bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
2.3
De rechtbank sluit bij haar beoordeling aan bij de rechtspraak van de Centrale Raad van beroep, zoals in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:437. Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 september 2017. Dan dient er van te worden uitgegaan dat dit besluit, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen en dus rechtmatig is. Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat dit besluit onjuist is. Anders dan verzoeker heeft gesteld, brengt de herziening van het besluit van 28 september 2017 nog niet de onrechtmatigheid van dit besluit mee.
2.4
De aan dit uitgangspunt verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige uitzondering kan met name sprake zijn als partijen het erover eens zijn dat het genomen besluit onrechtmatig was
(ECLI:NL:HR:1993:ZC1006) dan wel dat het overheidslichaam dit heeft erkend. Dit is in ieder geval aan de orde indien die erkenning de vorm heeft gekregen van een intrekkingsbesluit dat als reden voor de intrekking de onjuistheid van het eerdere (onaantastbaar geworden) besluit vermeldt. Het eerdere besluit heeft dan geen formele rechtskracht meer en moet als onrechtmatig worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:1995:ZC1914).
2.5
Verweerder heeft het besluit van 28 september 2017 bij besluit van 27 augustus 2018 ingetrokken omdat – anders dan aan het besluit ten grondslag was gelegd – naderhand is komen vast te staan dat wél tijdig is betaald. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee de onrechtmatigheid van zijn besluit van 28 september 2017 heeft erkend. Immers is als reden voor de intrekking de onjuistheid van het eerdere besluit vermeld. De onzorgvuldigheid van dat besluit staat daarmee vast. Dat verweerder niet expliciet tot erkenning van voornoemde onrechtmatigheid wil overgaan doet aan het voorgaande niet af. Ook met deze impliciete erkenning is de formele rechtskracht van het besluit van 28 september 2017 doorbroken, en moet worden uitgegaan van de onrechtmatigheid daarvan.
Daarbij is – anders dan verweerder kennelijk meent – niet van belang of bij het besluit van 27 augustus 2018 sprake is van een herziening op grond van een herhaalde aanvraag, zoals wordt beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Awb, of van een ambtshalve intrekking wegens een onjuist besluit.
2.6
Gelet op het voorgaande is het besluit van 28 september 2017 onrechtmatig.
3.1
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is van schade die als gevolg daarvan voor vergoeding in aanmerking komt. Verzoeker stelt dat hij € 14.474,32 schade heeft geleden. Die schade is opgebouwd uit € 10.423,00 inkomensschade, € 3.809,32 advocaatkosten en € 242,00 boekhouderkosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2018. Verzoeker stelt dat hij de inkomensschade schade heeft geleden omdat hij de maanden zonder rijbewijs minder voor zijn verhuisbedrijf kon werken. Verweerder heeft de schade betwist.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit daaraan kunnen worden toegerekend (ECLI:NL:CRVB:2016:295).
3.3
De rechtbank overweegt dat verzoeker tegen het besluit van 28 september 2017 niet in bezwaar is opgekomen. Het is daarom voor een groot deel aan hemzelf toe te rekenen dat hij nadien niet over een rijbewijs beschikte. Immers staat voldoende vast dat als hij bezwaar had gemaakt, het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zou zijn herroepen. Ook staat vast dat verweerder daar niet veel tijd voor nodig zou hebben gehad. Immers is het besluit in 2018 herroepen binnen twintig dagen na zijn verzoek tot herziening. Dit leidt ertoe dat de rechtbank voor het onderdeel ‘inkomensschade’ geen causaal verband aanneemt tussen de schade en het onrechtmatige besluit. Hetzelfde geldt voor de boekhouderkosten. Die schadeposten wijst de rechtbank dan ook af.
3.4
Ten aanzien van de advocaatkosten ligt dat anders. Ook ingeval verzoeker in bezwaar was opgekomen tegen het besluit, had hij daarvoor mogelijk advocaatkosten gemaakt. Dergelijke kosten worden in het bestuursrecht forfaitair berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de advocaatkosten die in dat geval voor vergoeding in aanmerking waren gekomen op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting, waarvoor destijds het tarief gold van € 501,00 per punt). Die kosten acht de rechtbank toewijsbaar. Hoewel gewoonlijk over proceskosten in het bestuursrecht geen wettelijke rente wordt berekend, ligt dat in het onderhavige geval anders. In dit geval betreft het namelijk schade die geschat wordt en niet zuivere proceskosten. Over schade kan wel wettelijke rente worden berekend. Derhalve zal de rechtbank voornoemd bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2017, zijnde het moment van het aflopen van de bezwaartermijn vermeerderd met een beslistermijn van zes weken.
3.5
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek deels toegewezen.
4. Daarom ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de onderhavige zaak te veroordelen in de proceskosten, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,00 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, nu met een waarde van € 525,00 per punt).
5. Daarbij is er tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder verzoeker het door hem betaalde griffierecht zal vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • wijst het verzoek tot vergoeding van verzoekers schade toe;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van verzoekers schade, vastgesteld op
€ 1.002,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2017 tot de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.050,00;
  • bepaalt dat verweerder verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.