Overwegingen
1. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Op 15 september 2020 heeft verzoekster 1 het formulier ingevuld, waarin zij verklaart geen inkomen te genieten en niet over vermogen te beschikken. Voldoende aannemelijk is dat verzoekers in de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld (te weten de betalingsperiode van het griffierecht: de beoordelingsperiode), niet beschikten over financiële middelen waarmee zij in staat zouden zijn om het griffierecht te voldoen. Verzoekers voldoen daarmee aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom toegewezen.
2. Voor de voorlopige voorziening geldt dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening treft als "onverwijlde spoed" dat vereist. Als sprake is van onverwijlde spoed, dan dient de voorzieningenrechter vervolgens in het kader van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel na te gaan of het ingediende bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als ook die vraag positief wordt beantwoord, dan weegt de voorzieningenrechter vervolgens de belangen van een verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van het verwerende bestuursorgaan die pleiten tegen het treffen daarvan, tegen elkaar af.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Verzoekers zijn in het bezit van geldige paspoorten van het Koninkrijk der Nederlanden, uitgegeven door de Minister van Buitenlandse zaken. Zij hebben op Curaçao gewoond, maar verbleven de afgelopen jaren in Libanon. Zij zijn op [datum] 2020 vanuit Libanon naar Nederland gekomen. Verzoekers zijn vervolgens in Nederland door verweerder 1 na aankomst op Schiphol in hotel [hotel 1] opgevangen. Op 17 augustus 2020 heeft verweerder 1 verzoekers mondeling medegedeeld dat zij het recht hebben in Nederland te verblijven, maar geen aanspraak kunnen maken op sociale voorzieningen, waaronder maatschappelijke opvang. Verweerder 1 heeft aangeboden behulpzaam te zijn bij terugkeer naar het land van herkomst Libanon. Aan dat verzoek hebben verzoekers geen gehoor gegeven. Verzoekers zijn vanaf 25 augustus 2020 opgevangen in hotel [hotel 2] en worden thans opgevangen in [hotel 3] .
5. Bij brief van 25 augustus 2020 heeft de gemachtigde van verzoekers een aanvraag ingediend bij verweerder 1 om opvang te verstrekken op grond van de Wet maatschappelijk opvang (Wmo 2015) of op grond van beleid. Daarbij is eveneens verzocht om een briefadres te verstrekken en om een bijstandsuitkering toe te kennen.
6. Verweerder 1 heeft de aanvraag van verzoekers afgewezen. In het primaire besluit is vermeld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Als motivering van het besluit is – samengevat – vermeld dat verzoekers geen ingezetenen zijn van Nederland, zoals bedoeld in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015. Omdat geen duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen verzoekers en Nederland komen verzoekers niet in aanmerking voor opvang op grond van de Wmo 2015. Als het gevolg van de beslissing is eveneens vermeld dat het tijdelijk verblijf in een hotel op humanitaire gronden niet gecontinueerd kan worden. Verweerder 1 biedt daarbij (opnieuw) hulp en ondersteuning aan bij een terugkeer naar het land van herkomst. Tot slot is vermeld dat de aanvraag voor leefgeld is beschouwd als een aanvraag voor (bijzondere) bijstand en doorgestuurd naar de gemeente van het daadwerkelijk verblijf: Haarlemmermeer .
7. Verzoekers voeren in bezwaar aan dat zij wel ingezetene zijn. Daartoe stellen zij dat de aansluiting bij het begrip ingezetenschap van volksverzekeringen niet mogelijk is, omdat de Wmo 2015 een voorzieningenwet is. Volgens verzoekers moet worden aangesloten bij de werkelijke verblijfplaats, en de definities in de Jeugdwet, artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 2 Gemeentewet. Daarnaast voeren verzoekers aan dat de geboden opvang op grond van beleid niet kan worden beëindigd, omdat in Haarlem beleid geldt dat niemand tegen zijn wil op straat hoeft te slapen, in het bijzonder niet personen met minderjarige kinderen. Verzoekers stellen dat in dit beleid geen uitzondering is opgenomen. Verzoekers stellen dat zij staatsburger van Nederland zijn en daarmee ook Unieburger en dat zij recht hebben op bescherming binnen het Nederlands grondgebied. Het primaire besluit is in strijd met het Europees verdragsrecht, waaronder artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het intern kinderbeschermingsrecht. Verzoekers verzoeken een voorziening te treffen hangende het bezwaar door verweerder 1 opdracht te geven om het verstrekken van opvang te hervatten en hierbij leefgeld te verstrekken zolang er nog geen (voorschot) bijstand is toegekend. Daarbij verwijzen zij ook naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s Gravenhage van 27 juli 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2164. 8. Verweerder 1 legt aan het primaire besluit ten grondslag dat verzoekers geen ingezetene zijn en dat geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Daarmee voldoen zij dus niet aan artikel 1.2.1. van de Wmo 2015 en komen verzoekers niet in aanmerking voor aanspraken voortvloeiend uit de Wmo 2015. Ter zitting heeft verweerder 1 toegelicht dat bij de behandeling van de aanvraag na de constatering dat verzoekers niet voldoen aan het ingezetenen-begrip, verder geen onderzoek is gedaan naar de zelfredzaamheid van verzoekers. Verweerder 1 heeft verklaard dat de omstandigheid dat verzoekers zonder enige middelen van bestaan en geheel onvoorbereid naar Nederland zijn gekomen tot de conclusie moet leiden dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij niet zelfredzaam zijn.
Verweerder 1 stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat op grond van artikel 1.2.1 van de Wmo 2015 enkel een ingezetene van Nederland in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Verweerder 1 verwijst naar twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1750 en ECLI:NL:RBROT:2019:1752. Daaruit volgt dat aan de hand van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval moet blijken dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen verzoekers en Nederland; daar is in dit geval volgens verweerder 1 geen sprake van. Verzoekers zijn voorafgaand aan [datum] 2020 nog nooit in Nederland geweest, hebben hier nooit gewoond of gewerkt en van een duurzame band van persoonlijke aard vanwege andere redenen is evenmin gebleken. Verzoekers hebben direct bij aankomst in Nederland aangegeven dat zij over geen enkel netwerk in Nederland beschikken. Verzoekers beschikken weliswaar over een paspoort van het Koninkrijk der Nederlanden, maar zijn volgens verweerder geen ingezetenen van het Europees deel van het Koninkrijk. Verweerder 1 bestrijdt dat hij het verdragsrecht schendt. Verder is niet gebleken dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat zijn voor zichzelf en hun kinderen in onderdak te voorzien. Verweerder 1 stelt zich op het standpunt voldoende rekenschap te hebben gegeven van de belangen van kinderen. Verzoekers is hulp aangeboden om te kunnen terugkeren naar het land van herkomst. 9. Om te beoordelen of er spoedeisend belang is, dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden of uitblijven van de gevraagde voorziening in dit geval leidt tot het ontstaan van een zodanig ernstige situatie dat het niet mogelijk is om de behandeling van de bezwaarprocedure af te wachten. Daarbij wordt rekening gehouden met de vraag of er mogelijkheden bestaan om de tijd totdat is beslist op het bezwaar te overbruggen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de opvang van verzoekers thans wordt uitgevoerd door verweerder 2. Verweerder 2 heeft in overleg met verweerder 1 de opvang in het [hotel 1] vanwege spoed en humanitaire overwegingen op zich genomen, en die opvang in de twee opvolgende hotels gecontinueerd. Per mail van 21 september 2020 heeft verweerder 2 de gemachtigde van verzoekers bericht de opvang te verlengen met als beëindigingsdatum 29 september 2020, en daarbij de intentie vermeld dat de opvang in ieder geval doorloopt tot deze uitspraak. Verweerders hebben het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening ter zitting niet langer betwist.
In aanmerking genomen de korte termijn waarop de opvang zal worden beëindigd door verweerder 2 en de omstandigheid dat verzoekers over geen enkel netwerk in Nederland beschikken, is de verwachting dat verzoekers binnenkort dakloos zijn. Daarom kan niet worden gezegd dat er geen enkel spoedeisend belang is.
11. Verder is van belang vast te stellen dat het verzoek is gericht tegen verweerder 1.
Uit de toelichting ter zitting is gebleken dat verweerder 1 de eerste opvang van verzoekers na aankomst op Schiphol heeft uitgevoerd omdat de gemeente Haarlemmermeer, waar de regio Schiphol onder valt, niet bereikbaar was. Die opvang heeft plaatsgevonden in de regio Schiphol en is daarna door verweerder 2 overgenomen.
Dat leidt tot de vaststelling dat verweerder 1 die opvang thans niet meer uitvoert. Nu verzoekers thans worden opgevangen door verweerder 2, ziet de voorzieningenrechter zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of verzoekers nog procesbelang hebben bij het door hen ingediende verzoek. Verder is uit de toelichting ter zitting gebleken dat verweerder 1 als zogenoemde centrumgemeente de aanvraag van verzoekers voor opvang in behandeling heeft genomen en daarop in het primaire besluit heeft beslist.
Ter zitting heeft verweerder 1 desgevraagd erkend dat zij de eerste opvang op humanitaire gronden hebben verleend maar dat dat uitsluitend tijdelijk was om uit te zoeken of verzoekers voor WMO-opvang in aanmerking kwamen. In het primaire besluit staat eveneens vermeld dat het tijdelijk verblijf in een hotel op humanitaire gronden niet kan worden gecontinueerd. Verweerder 1 stelt dat verzoekers niet voor opvang op humanitaire gronden, op grond van beleid, in aanmerking komen omdat zij geen binding met Haarlem hebben.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers procesbelang hebben bij de door hen gevraagde voorlopige voorziening.
De WMO-aanvraag en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan is immers bij verweerder 1 in behandeling. Dat dat uitsluitend samenhangt met de omstandigheid dat Haarlem centrumgemeente is, doet daar niet aan af. Daarbij stellen verzoekers dat verweerder 1 hen opvang heeft geboden vanwege het in Haarlem geldende beleid dat niemand tegen zijn wil op straat hoeft te slapen, dat dit beleid geen uitzondering kent en geen grondslag biedt om de geboden opvang te beëindigen, terwijl verweerder 2 heeft aangegeven na deze uitspraak de opvang te zullen beëindigen.
13. Vervolgens dient in deze procedure te worden beoordeeld of het ingediende bezwaar tegen het primaire besluit van verweerder 1 een redelijke kans van slagen heeft.
14. Voor die beoordeling is van belang de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1652, waarop verzoekers zich hebben beroepen in bezwaar. In die uitspraak heeft de CRvB overwogen dat in geval van burgers van de Europese Unie verweerder bij het nemen van een besluit op een aanvraag voor opvang op grond van de Wmo 2015 eerst aandacht moet schenken aan “(…) de gevolgen van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vergelijk de uitspraken van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857 en van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1704), mede in samenhang bezien met artikel 1.2.2 van de Wmo 2015. Als het college vervolgens tot de conclusie komt dat appellanten onder de werking van het eerste of derde lid van dat artikel vallen, moet het college op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voldoende kennis vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Als het college op grond van dat onderzoek tot de conclusie komt dat appellanten niet in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015, moet het college nagaan in hoeverre appellanten recht hebben op opvang vanwege de in de gemeente Haarlem gehanteerde vaste gedragslijn. Het college zal zich daarbij rekenschap moeten geven van de voor die opvang geldende voorwaarden en beëindigingsgronden. (…)” 15. Verzoekers hebben uitdrukkelijk een beroep gedaan op de hiervoor geciteerde uitspraak van de CRvB, stellende dat verzoekers Unieburger zijn. Verweerder 1 heeft op dat beroep niet gereageerd en desgevraagd ter zitting laten weten geen reactie op die uitspraak te hebben voorbereid en die ter zitting dus ook niet te kunnen verstrekken.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de beoordeling volgens de hiervoor vermelde lijn van de CRvB plaats te vinden, althans dient verweerder een onderbouwd standpunt in te nemen waarom dit niet of wel het geval is. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder 1 dat niet heeft gedaan in het primaire besluit. Zoals ter zitting toegelicht is verweerder 1 gestopt met verdere beoordeling bij de conclusie dat verzoekers niet zijn aan te merken als ingezetene. Ook in het verweer is niet ingegaan op de door verzoekers genoemde jurisprudentie. Daarnaast is verweerder ook niet ingegaan op de in het bezwaarschrift van verzoekers genoemde strijd met de artikelen 3 EVRM en 20 VWEU. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder dit alsnog bij de behandeling van het bezwaar zal doen. Hoewel de uitkomst daarvan niet is te voorspellen kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bezwaar tegen het primaire besluit een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
17. Vervolgens weegt de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers die pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan als volgt. In dit geval is een beëindiging van de opvang niet in het belang van de vijf minderjarige kinderen, waarvan de jongste nog geen jaar oud is. Verder is van belang dat de opvang verzoekers de mogelijkheid geeft om in de tussentijd te zoeken naar andere opvang of woonruimte, waarbij de uitkomst van de nog te verwachten beslissing op de aanvraag voor bijstand die in behandeling is bij verweerder 2 eveneens van belang is.
18. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen verzoekers opvang te bieden tot de dag na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter laat het daarbij aan verweerder 1 om te bepalen op welke wijze, op welke locatie, de opvang wordt geboden. Nu in het primaire besluit eveneens is vermeld dat het tijdelijk verblijf op humanitaire gronden niet gecontinueerd kan worden, zal gelet op het voorgaande het primaire besluit worden geschorst voor zover de opvang op humanitaire gronden daarmee is beëindigd.
19. Verzoekers hebben ook verzocht om leefgeld omdat zij met spoed geld nodig hebben voor babyvoeding, kleding en andere noodzakelijke producten. Gelet op de samenhang met de te verlenen opvang zal verweerder 1 eveneens worden gelast leefgeld te verstrekken, voor zover verzoekers daarvoor in aanmerking komen op grond van de geboden opvang.
20. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder 1 in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).