ECLI:NL:RBNHO:2023:13988

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
10106828
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij, die een effectenleaseovereenkomst had afgesloten. De procedure begon met een dagvaarding op 11 augustus 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen met betrekking tot de leaseovereenkomst had voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplicht te schenden en dat zij nog een vordering op Dexia had vanwege de advisering door een tussenpersoon.

De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder te voldoen aan haar zorgplicht. De rechter concludeerde dat er voldoende causaal verband was tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van Dexia. De rechtbank wees de vorderingen van Dexia af en verklaarde dat Dexia niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, na betaling van de schadevergoeding. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 660,00 werden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door kantonrechter W.A. Swildens en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 10106828 EL 22-35
vonnis van de kantonrechter van 21 december 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 augustus 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer]
27-04-2000
Capital Effect Maandbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
08-11-2006
+ € 644,72
Ja, door Dexia
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 5.354,58 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 1.130,04 aan dividenden ontvangen en € 585,00 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 25 april 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Amsterdams Financieel Advies Bureau (hierna: AFAB). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“Het gaat om de overeenkomst Capital Effect afgesloten op 27 april 2000 op advies van een medewerker van AFAB die aan [gedaagde] voorhield dat het een spaarvorm was om het tegelijk aangeboden krediet in te kunnen lossen. [gedaagde] heeft AFAB benaderd voor het verkrijgen van een lening voor de aanschaf van een auto. [gedaagde] reageerde hiervoor op een advertentie van AFAB in de krant. [gedaagde] werd uitgenodigd op het kantoor van AFAB voor een adviesgesprek. In het kader van het adviesgesprek werd [gedaagde] verzocht om loonstroken mee te nemen zodat die bij het adviesgesprek bekeken konden worden. Bij het adviesgesprek op kantoor gaf [gedaagde] bij de adviseur aan een lening nodig te hebben voor de aanschaf van een andere auto. Zij overhandigde de meegebrachte loonstroken aan de adviseur. Daarnaast vertelde [gedaagde] aan de adviseur dat zij al een krediet had lopen van NLG 32.000,- bij VSB Bank. Op basis van deze verkregen informatie kwam de adviseur met een advies. Hij had een interessante constructie voor [gedaagde] . Het was volgens de adviseur voor [gedaagde] mogelijk om een krediet van NLG 40.000,- te krijgen. Hieruit kon het bestaande krediet van NLG 32.000,- bij VSB ingelost worden en kon [gedaagde] het resterende bedrag van NLG 8.000,- gebruiken om een andere auto aan te schaffen. De door de adviseur uitgedachte constructie hield in dat [gedaagde] naast het krediet een Capital Effect diende aan te gaan. Volgens de adviseur betrof dat een spaarvorm die ervoor zou zorgen dat [gedaagde] het krediet zou kunnen inlossen. Het werd gebracht als ware het Capital Effect bij het krediet hoorde en [gedaagde] het Capital Effect moest afsluiten om het krediet te kunnen verkrijgen. Zo heeft [gedaagde] het in ieder geval geïnterpreteerd. Om het benodigde kapitaal bijeen te krijgen om het krediet af te kunnen lossen diende [gedaagde] maandelijks NLG 150,- in het Capital Effect te investeren, zo gaf de adviseur aan. Nu [gedaagde] het benodigde krediet kon verkrijgen, besloot zij het advies van de adviseur en diens uitgedachte constructie op te volgen. De adviseur gaf aan alles in orde te gaan maken en dat [gedaagde] binnen korte tijd per post de stukken toegestuurd zou krijgen. Per brief van 7 april 2000 van AFAB ontving [gedaagde] de nodige bescheiden die zij moest ondertekenen. In de brief van 7 april 2000 werd het mondelinge advies dat [gedaagde] had gekregen nog eens schriftelijk herhaald. Het Capital Effect moest worden afgesloten om het krediet van NLG 40.000,- daarmee af te kunnen lossen. De geadviseerde constructie wordt “spaarkrediet’ genoemd. Uit de brief volgt tevens dat het Capital Effect als een spaarplan werd geadviseerd dat naast het krediet moest worden afgesloten. Dat het Capital Effect in werkelijkheid een belegging met geleend geld was en [gedaagde] het risico liep -bij een tegenvallende beurs- om al haar inleg te verliezen en zij zelfs een restschuld kon over- houden is niet duidelijk gemaakt aan [gedaagde] . Niet bij het adviesgesprek en ook niet schriftelijk. Was dit haar wel duidelijk gemaakt, dan was zij de overeenkomst Capital Effect niet aangegaan. Nu [gedaagde] het Capital Effect beschouwde als onderdeel van het krediet dat zij wilde afsluiten, heeft zij naast de kredietovereenkomst ook het aanvraagformulier van het Capital Effect die bij de brief zat aan AFAB verstuurd. Ook in de brief van AFAB die werd gestuurd met het verzoek het contract Capital Effect te ondertekenen wordt het Capital Effect weer als spaarplan vermeld. De constructie in zijn geheel wordt als spaarconstructie naar voren gebracht. [gedaagde] had geen reden om te twijfelen aan het advies van AFAB, omdat zij ervan uitging, en er ook vanuit mocht gaan, dat AFAB deskundig was en haar een advies gaf dat in haar belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht.”
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Bank Labouchere Capital Effect van 18 april 2000 op naam van [gedaagde] , waarop een stempel is geplaatst met de tekst
“Amsterdams Financieel Advies Bureau (…)”, voorzien van het handgeschreven contractnummer [contractnummer] en waarop kantoornaam Amsterdams Fin. Adv. Bureau B.V. is ingevuld evenals ATP-nummer [nummer] ,
- een kopie van de overeenkomst van 27 april 2000 met contractnummer [contractnummer] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] -Amsterdams Financieel Advies Bureau B.V.,
- een kopie van een brief van [naam] , Financieel Adviseur van AFAB, van 7 april 2000, waarin verwezen wordt naar een bijgesloten exemplaar van een spaarkredietovereenkomst, waarin [gedaagde] wordt verzocht diverse documenten getekend te retourneren,
-een kopie van een Prognose Capital Effect met rekenvoorbeelden, opgesteld door AFAB,
- een kopie van een kredietovereenkomst van 7 april 2000 voor een bedrag van ƒ 40.000,00, op briefpapier van AFAB, waarin onder andere te lezen is:
(…) ‘KREDIET BEMIDDELAAR: Amsterdams Financieel Advies Bureau’,
-een kopie van een brief van 28 april 2000 van AFAB gericht aan [gedaagde] , waarin te lezen is:
(…) ‘Geachte mevrouw [gedaagde] ,
Naar aanleiding van Uw recent bij ons afgeslotenSpaarkrediet, doen wij U hierbij de definitieve aankoopnota toekomen van het bijbehorende spaarplan van Bank Labouchere’,
-een screenshot van de website van AFAB waarop - voor zover van belang - te lezen is:
‘Onze adviseurs doen U namelijk graag een op maat gesneden aanbieding en berekenen, afhankelijk van Uw persoonlijke situatie,wat voor U de voordeligste vorm is!’,
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat AFAB zich van 1996 tot 2001 bezighield met bemiddeling op het gebied van verzekeringen, sparen, beleggingen, pensioenen, financieringen en hypotheken.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 528,00 (2 x tarief € 264,00)
- nakosten
€ 132,00
Totaal € 660,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Swildens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.