ECLI:NL:RBNNE:2018:3405

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
LEE 17/3541
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Eiser, die sinds 2 december 2012 bijstand ontving, had zijn recht op bijstand met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een themacontrole die extreem laag waterverbruik, laag gasverbruik en zeer laag elektriciteitsverbruik aantoonde, alsook het feit dat eiser gedurende lange tijd geen huisvuil had aangeboden. Eiser stelde dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en voerde aan dat zijn lage verbruik te maken had met zijn levensstijl en het feit dat hij vaak bij zijn vriendin verbleef.

De rechtbank oordeelde dat het aan de verweerder was om aannemelijk te maken dat eiser niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De rechtbank vond dat de combinatie van extreem laag waterverbruik, laag gasverbruik en zeer laag elektriciteitsverbruik voldoende bewijs vormde voor de conclusie dat eiser niet op het uitkeringsadres verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering van de bijstandsuitkering over de betreffende periode.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats [plaatsnaam]
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3541

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E. van Wolde),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam] , verweerder
(gemachtigde: mr. H. Blokzijl).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken en de over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 november 2016 verstrekte bijstandsuitkering ten bedrage van € 43.287,73 teruggevorderd.
Naar aanleiding van het primaire besluit en voorts naar aanleiding van de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag van 3 februari 2017 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dat verzoek afgewezen (LEE 17/1312 en
LEE 17/1313).
Bij besluit van 6 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 2 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de PW. Sinds 19 oktober 2012 stond eiser ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] in [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Het betreft een van woningstichting [naam woningstichting] gehuurde woning, een rijtjeswoning op de eerste etage.
1.1.
Uit een themacontrole, inhoudende een bestandskoppeling met verbruiksgegevens van
het Waterbedrijf in september 2016, is gebleken dat eiser in 2014 aan water had verbruikt
7 m³ en in 2015 11 m³. Vanwege het lage waterverbruik is een aanvullend onderzoek verricht, te weten het opvragen van de verbruiksgegevens van gas en elektriciteit en het opvragen van gegevens over het aangeboden huisvuil. Verder zijn waarnemingen uitgevoerd bij de woning en is er contact geweest met twee (voormalige) buurtbewoners.
1.2.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2016,
aangevuld met de bevindingen van een op 18 januari 2017 met eiser gevoerd gesprek en het, met toestemming van eiser, aansluitend uitgevoerde huisbezoek. Op grond van de verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit, de gegevens over het huisvuil, eisers verklaring en de bevindingen van het huisbezoek is geconcludeerd dat eiser niet op het uitkeringsadres woont. Waar eiser wel woont, is niet onderzocht.
2. Het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, houdt in de
intrekking van eisers recht op bijstand met ingang 1 januari 2014 en de terugvordering van de over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 november 2016 ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering ten bedrage van € 43.287,73. Redengevend daartoe is voor verweerder dat eiser niet heeft gemeld dat hij niet op het door hem opgegeven adres [uitkeringsadres] in [plaatsnaam] woont. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan verweerder niet bepalen of eiser nog langer recht heeft op een uitkering. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien is verweerder niet gebleken. In het bestreden besluit, waarvan deel uitmaakt het rapport van 24 juli 2017 van de afdeling juridische zaken, heeft verweerder het (ongedateerde) advies van de Adviescommissie bezwaarschriften overgenomen.
3. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3240, stelt eiser zich op het standpunt dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woont. Hij heeft zijn administratie op dat adres en doet vrijwilligerswerk in woonzorgcentrum [naam woonzorgcentrum]
(hierna: [naam woonzorgcentrum]
)in [plaatsnaam] , waar hij overdag is. Alleen in het weekend is hij bij zijn vriendin in Hoogezand. Eiser heeft verwezen naar ingebrachte verklaringen van (voormalige) collega’s van [naam woonzorgcentrum] , waarin staat dat eiser dagelijks en vaak ook
’s avonds op de werkplek aanwezig is. Verder zou uit een e-mail van een medewerker van de woningstichting [naam woningstichting] blijken dat de verhuurder ervan uitgaat dat eiser wel op het uitkeringsadres woont. Met een verklaring van eisers zwager [naam zwager] , die eiser bijstaat in het dagelijks leven, stelt eiser inzicht te hebben gegeven in zijn karakter en problematiek en een verklaring te hebben gegeven voor zijn beperkte verbruik. Het waterverbruik is laag, maar daarmee is niet aangetoond dat hij niet op het uitkeringsadres woont. Eiser heeft geen wasmachine, de was doet hij in het weekend bij zijn vriendin. Ook heeft hij geen droger of een magnetron. Hij is weinig thuis. Het gas- en elektriciteitsverbruik is laag, maar niet zodanig laag dat de woning onbewoond zou zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB doet een laag verbruik vermoeden dat iemand niet op het adres woont, maar meer dan een vermoeden is er in het geval van eiser niet. Tijdens het huisbezoek op 4 mei 2017 is ook de schuur bekeken en daar zijn tientallen vuilniszakken aangetroffen. Daarmee is er een verklaring voor de omstandigheid dat eiser lange tijd geen huisvuil in de vuilcontainer heeft aangeboden. De verbruikscijfers, huisbezoeken, de waarnemingen en de verklaring van een buurtbewoner zijn onvoldoende. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser vanaf 1 januari 2014 niet op het uitkeringsadres zou wonen.
4. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt toegelicht.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Verweerder heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk
geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2014 tot en met
27 januari 2017.
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit,
waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het ligt dus op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiser gedurende de ter beoordeling voorliggende periode niet op het uitkeringsadres woonde.
5.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand
van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Als de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand (zie de uitspraken van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:506 en van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:407).
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB rechtvaardigt een extreem laag water- en
energieverbruik de vooronderstelling dat de desbetreffende woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend (zie de uitspraken van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:506 en van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:410).
5.5.
Niet is in geschil dat op het uitkeringsadres in het jaar 2014 7 m³ water is verbruikt en
in het jaar 2015 11 m³. In het rapport juridische zaken van 24 juli 2017 heeft de juridisch adviseur van verweerder uiteengezet dat in de periode 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 sprake is van een waterverbruik van 19 m³. Voormeld verbruik over de genoemde periodes is niet bestreden.
5.6.
Afgezet tegen een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per jaar per persoon
(zie de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) is eisers waterverbruik over 2014 en 2015 naar het oordeel van de rechtbank extreem laag geweest.
5.7.
Uit rechtsoverweging 5.4 volgt dat een extreem laag waterverbruik de vooronderstelling
rechtvaardigt dat de betrokkene niet verblijft op het opgegeven adres. In die situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken, dus om tegenbewijs te leveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:201). Daarin is eiser niet geslaagd voor de jaren 2014 en 2015. De omstandigheden dat eiser in het weekend bij zijn vriendin in Hoogezand verblijft, waar hij ook de was doet, alsmede vaak of meestal overdag afwezig en soms ook ’s avonds niet thuis is, verklaren niet zijn extreem lage waterverbruik. In de verklaringen van medewerkers van [naam woonzorgcentrum] over het verblijf van eiser voor zijn werk in [naam woonzorgcentrum] kan geenszins een verklaring voor eisers extreem lage waterverbruik worden gezien, omdat eiser nog altijd ’s morgens, ’s avonds en ’s nachts thuis is en daaraan ten minste een basaal waterverbruik verbonden is. De verklaringen zien op de aanwezigheid van eiser op het werk, maar daarmee is niet aangetoond dat eiser door de week daadwerkelijk op zijn uitkeringsadres verbleef. De e-mail van 12 juni 2017 van een medewerker van woningstichting [naam woningstichting] , waarin staat dat eiser volgens [naam woningstichting] op het uitkeringsadres woont en er geen sprake is van niet-bewoning, is geen bewijs dat eiser daadwerkelijk op dat adres verblijft. Ook de verklaring van [naam zwager] , een collega van de medewerker van de woningbouwvereniging en tevens zwager van eiser, leidt niet tot een ander oordeel. Met de in die verklaring beschreven angst van eiser om te veel geld uit te geven en te veel energie te verbruiken is geen dan wel onvoldoende sprake van een plausibele verklaring voor het extreem lage waterverbruik. Aanwezigheid op het uitkeringsadres in de ochtend, avond en nacht zou een substantieel verbruik aan water met zich brengen, alleen al voor het zich wassen/douchen en het gebruik maken van het toilet en het bereiden van eten, maar daarvan is geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij de douche gewoon gebruikt en dat hij bijna elke dag kookt. Dat strookt echter niet met het extreem lage waterverbruik. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in tegenstelling tot verweerders standpunt, wel verblijft op het uitkeringsadres.
5.8.
Het waterverbruik over het jaar 2016 acht de rechtbank niet zodanig laag dat
het verbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat eiser zijn hoofdverblijf gedurende dat jaar niet op het uitkeringsadres had (zie de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4400), maar het waterverbruik moet in die periode wel als zeer laag worden aangemerkt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van het jaar 2016 vastgesteld moet worden dat eiser niet op het uitkeringsadres heeft verbleven, vanwege de combinatie van een zeer laag waterverbruik met het gas- en elektriciteitsverbruik, als hierna overwogen.
5.9.
Dat eiser in de te beoordelen periode, dus 1 januari 2014 tot en met 27 januari 2017,
feitelijk niet heeft verbleven op het uitkeringsadres vindt (verder) steun in het lage gasverbruik en het zeer lage elektriciteitsverbruik. Niet in geschil zijn de verbruiksgegevens van gas en elektriciteit over de jaren 2014, 2015 en 2016. Over 2014 heeft eiser 554 m³ aan gas verbruikt, over 2015 475 m³ en over 2016 873 m³. Over de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft eiser aan elektriciteit verbruikt respectievelijk 330 kWh, 426 kWh en 482 kWh (310 kWh en 172 kWh). De rechtbank kan zich vinden in de vaststelling door verweerder dat over 2014, 2015 en 2016 sprake was van een laag gasverbruik en een zeer laag elektriciteitsverbruik. De omstandigheden dat eiser vanwege zijn schuldenproblematiek zeer zuinig is en bang is schulden te maken en geen wasmachine, droger en magnetron heeft, kunnen niet leiden tot de vaststelling dat daarmee het lage en zeer lage verbruik zijn verklaard. Ter zitting heeft eiser desgevraagd nog verklaard dat de reden van plaatsing op
12 september 2016 van een nieuwe gasmeter, waarna het gasverbruik is gestegen, niet is geweest dat de oude meter defect was.
5.10.
De rechtbank acht verder van belang de door verweerder opgevraagde gegevens
over het via een container aangeboden huisvuil. Uit die gegevens blijkt dat eiser vanaf 1 januari 2014 over dat jaar en over 2015 in het geheel geen huisvuil heeft aangeboden. Bij de beoordeling daarvan heeft verweerder de te dien aanzien wisselende verklaringen van eiser kunnen meenemen. Zo heeft eiser aanvankelijk verklaard dat hij gemiddeld één keer in de drie weken zijn vuilnis in de container bij de weg heeft gezet, vervolgens heeft hij verklaard dat hij regelmatig een huisvuilzak meenam op de fiets naar het werk om die daar in de container te doen en weer later heeft hij verklaard dat hij zich schaamde, omdat hij het huisvuil in het schuurtje bewaarde. Dat eiser helemaal geen huisvuil heeft aangeboden blijkt ook nog weer uit het rapport juridische zaken van 24 juli 2017, waarin is vermeld dat op
27 maart 2017 is gebleken dat op het adres van eiser nog steeds geen lediging van huisvuilcontainers heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat in verband met eisers aanvraag van 6 april 2017 om een bijstandsuitkering bij een huisbezoek op 4 mei 2017 ook het bij de tussenwoning horende schuurtje is onderzocht en dat aldaar tientallen vuilniszakken zijn aangetroffen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit die situatie kan niet worden afgeleid dat vanaf 1 januari 2014 in het schuurtje al het huisvuil heeft gelegen.
5.11.
De op 14 oktober 2016, 18 oktober 2016 en 11 november 2016 verrichte
waarnemingen ondersteunen het standpunt van verweerder niet, alleen al niet nu dat beperkte aantal waarnemingen ziet op een periode van slechts bijna een maand, een korte periode dus, terwijl de in geding zijnde periode drie jaar beslaat. Evenmin ondersteunt de verklaring van de onderburen het standpunt van verweerder. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van eiser dat de verklaring van de onderburen geen concrete feiten en omstandigheden bevat en dat ook niet duidelijk is of in de verklaring eiser is bedoeld. Echter, ook zonder de waarnemingen en de verklaring van de onderburen berust het bestreden besluit op voldoende feitelijke grondslag.
5.12.
Uit hetgeen onder 5.5 tot en met 5.10 is overwogen, in onderling verband en
samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de ter beoordeling voorliggende periode niet op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Door dat niet te melden aan verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
5.13.
Verweerder was dan ook gehouden de bijstand met ingang van 1 januari 2014 in te
trekken. Daarmee is ook gegeven dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was om de kosten van bijstand over de meergenoemde periode terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Coster, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en
mr. L. Willems-Keekstra, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.