ECLI:NL:RBNNE:2025:2798

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
LEE 22/2921
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor geitenhouderij op basis van de Wet natuurbescherming

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 25 juni 2025, wordt de vergunning voor het in werking hebben en uitbreiden van een geitenhouderij op een perceel in Groningen vernietigd. Eiseressen, waaronder Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) en Vereniging Milieudefensie, hebben beroep ingesteld tegen de vergunning die op 24 mei 2022 door het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen was verleend. De rechtbank oordeelt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de vergunning niet schadelijk is voor de natuurwaarden in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden, wat leidt tot schadevergoeding voor zowel de eiseressen als de vergunninghouder. De rechtbank concludeert dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat het behoud van de staat van instandhouding van de natuurgebieden gewaarborgd is en dat de stikstofemissie van de geitenhouderij niet als mitigerende maatregel kan worden betrokken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht het college om opnieuw te beslissen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2921

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2025 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) e.a., uit Nijmegen, Vereniging Leefmilieu, uit Nijmegen,Vereniging Milieudefensie, uit Amsterdamgezamenlijk: eiseressen

(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, het college

(gemachtigden: W.D. van Laar en W. Langendijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijf]uit [plaats], de vergunninghouder
(gemachtigden: A.H.M. Krabbenborg en R. Scholten).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het in werking hebben en uitbreiden van een geitenhouderij op het perceel [perceel 1]. Eiseressen zijn het niet eens met die vergunning. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de vergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de vergunning ten onrechte is verleend
.Eiseressen krijgen gelijk en het beroep is dus gegrond. Ook stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden, waardoor aan eiseressen en de vergunninghouder een schadevergoeding toekomt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Het college heeft op 24 mei 2022 aan de vergunninghouder een vergunning op grond van de Wnb verleend voor het in werking hebben en uitbreiden van een geitenhouderij op het perceel [perceel 1] (het perceel).
2.1.
Eiseres heeft tegen de vergunning beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De vergunninghouder heeft een reactie op het beroep ingediend.
2.2.
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) is partij in dit geding.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseressen, de gemachtigden van het college, de gemachtigden van de vergunninghouder en [persoon] namens de vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

Ingetrokken beroepsgronden
3. De rechtbank stelt vast dat eiseressen op de zitting enkele beroepsgronden hebben ingetrokken. Die gronden zien op het vergunningvoorschrift over het intrekken van de vergunning van het saldogevende bedrijf en op de vraag of de natuurvergunning van 14 juni 2017 een verslechteringsvergunning is en geen mitigerende maatregel. De rechtbank laat die gronden daarom buiten verdere beschouwing.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.1.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 23 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
6. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
6.1.
De vergunninghouder drijft een geitenhouderij op het perceel. Het perceel ligt op ongeveer vijf kilometer van Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek en op ongeveer achttien kilometer van Natura 2000-gebied Drouwenerzand.
6.2.
Op 24 oktober 2017 heeft het college een vergunning op grond van de Wnb aan de vergunninghouder verleend voor het hebben van een geitenhouderij op het perceel.
Vergund zijn:
  • 730 geiten van categorie C1.100;
  • 240 opfokgeiten van categorie C2.100;
  • 30 opfokgeiten en afmestlammeren van categorie C3.100.
6.3.
Op 23 december 2020 heeft de vergunninghouder een aanvraag op grond van de Wnb ingediend voor het in werking hebben en uitbreiden van de geitenhouderij op het perceel.
6.4.
Op 24 mei 2022 heeft het college de hier bestreden vergunning verleend.
Ten opzichte van de eerder vergunde situatie wordt:
  • een nieuwe geitenstal gebouwd;
  • het aantal dieren uitgebreid tot 1.495 geiten van categorie C1.100;
  • het aantal dieren uitgebreid tot 400 opfokgeiten van categorie C2.100;
  • het aantal dieren uitgebreid tot 250 opfokgeiten en afmestlammeren van categorie C3.100; en
  • het aantal dieren uitgebreid met 9 paarden.
Een deel van de uitbreiding betreft een tijdelijk experiment om geitenbokjes langer op het perceel te houden, zodat deze niet vroegtijdig hoeven te worden afgevoerd naar de slacht en er een meerwaarde kan worden gecreëerd door middel van het verkopen van bokkenvlees.
Zijn de maatregelen nodig als passende maatregelen?
7. Eiseressen betogen dat de vergunning niet had mogen worden verleend, nu niet is aangetoond dat de natuurlijke kenmerken binnen de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand niet aangetast zullen worden. Volgens eiseressen staan er geen mitigerende maatregelen tegenover de stikstofdepositietoename van het onderhavige project. De maatregelen van het extern salderen vanuit het bedrijf aan de [perceel 2] en de [perceel 3] en van het verleasen van stikstofrechten vanuit de locaties [perceel 4] en [perceel 5] zijn niet dergelijke maatregelen. Het college heeft ten onrechte niet beoordeeld of die maatregelen nodig zijn als passende maatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. [1]
7.1.
Volgens eiseressen kan uit de natuurdoelanalyse worden afgeleid dat voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek passende maatregelen moeten worden getroffen om verslechtering van de kwaliteit van habitattypen door de overbelasting door stikstof te voorkomen. De saldogever, de verleasers en de vergunninghouder deponeren ook stikstof op het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. Ook voor dit gebied moeten passende maatregelen worden getroffen, hetgeen volgt uit de uitspraak van 17 februari 2022 van deze rechtbank. [2] Volgens eiseressen heeft het college niet gemotiveerd dat het behoud van natuurwaarden geborgd is en heeft het college niet verzekerd dat het realiseren van de herstel- en verbeterdoelstelling, waar die aan de orde is, mogelijk blijft. Eiseressen verwijzen in dit kader naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [3] en van de rechtbank Limburg. [4] Eiseressen achten de effecten van de bij de onderhavige transactie betrokken projecten mogelijk significant, nu in geval van stikstofoverbelasting iedere mogelijke extra stikstofbelasting als mogelijk significant geldt. Volgens eiseressen volstaat de verwijzing door het college naar de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) niet, nu met die wet het behoud van natuurwaarden nog niet wordt geborgd en niet is verzekerd dat de verbeter- en hersteldoelstellingen worden gerealiseerd. Het maatregelenpakket is niet inzichtelijk waardoor de vergunningverlening in dit geval in strijd is met artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregel salderen stikstof provincie Groningen 2019 [5] (de beleidsregel), aldus eiseressen.
7.2.
Het college betwist niet dat beëindiging van het saldogevende bedrijf door aankoop en intrekking van de vergunning in het algemeen een maatregel kan zijn die naar zijn aard ook geschikt is om ingezet te worden als instandhoudings- of passende maatregel. Zo’n maatregel kan alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, het behoud van de natuurwaarden is geborgd of - in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt - dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd. Volgens het college staat niet ter discussie dat in het gebied Lieftinghsbroek stikstofgevoelige natuurwaarden overbelast zijn, dat verslechtering is opgetreden ten opzichte van de Europese referentiedatum en dat er passende maatregelen nodig zijn. Uit het advies van 17 mei 2023 van de Ecologische Autoriteit over de natuurdoelanalyse van de provincie Groningen [6] volgt dat naast een overbelasting van stikstof in het gebied Lieftinghsbroek sprake is van verdroging waardoor kwelwater de wortelzone van het blauwgrasland niet meer bereikt. Dit heeft mede bijgedragen aan de achteruitgang van de kwaliteit van het habitat blauwgrasland.
7.3.
Het intrekken of wijzigen van de vergunning van de saldogever(s) is volgens het college in dit geval echter niet als passende maatregel aan te merken omdat deze niet binnen afzienbare termijn tot een relevante verbetering kan leiden als bedoeld in de rechtspraak van de ABRvS. [7] Het college stelt zich op het standpunt dat de depositiebijdragen van de onderhavige saldogevers op het gebied Lieftingsbroek dermate klein zijn, dat intrekken of wijzigen van de toestemmingen van de saldogevers niet tot een relevante verbetering kan leiden en daarmee niet geschikt is als passende maatregel. Daarbij acht het college van belang dat de bedrijven op ruime afstand, namelijk minimaal vier kilometer, van het gebied Lieftinghsbroek zijn gelegen. Hoewel AERIUS een modelmatig rekenresultaat voor de depositie op grotere afstand geeft, zijn de uitkomsten hiervan volgens het college niet meer te relateren aan de bron. Het wegnemen van de bron zal dan ook niet tot het gewenste resultaat leiden.
7.4.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat in het onderhavige geval de verbeter- of hersteldoelstellingen ook op andere wijze kunnen worden behaald. Het college heeft gewezen op de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) waarmee juridisch is geborgd dat de komende jaren een forse daling van de stikstofdepositie moet plaatsvinden. Verder zijn de inspanningen van het Rijk en de provincies er op gericht maatregelen te treffen die wel tot de gewenste daling kunnen leiden, namelijk het opkopen van piekbelasters en het terugdringen van emissies om bijdragen aan de stikstofdeken te verminderen. Daarvoor zijn in juni 2023 de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijk beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) van start gegaan. Met die landelijke aanpak wordt ingezet op een forse depositiereductie op korte termijn van gemiddeld 80-100 mol. Verder is in het voorjaar van 2023 de Investeringsregeling Reductie Stikstofemissies Noord-Nederland opgesteld, aldus het college.
8. De rechtbank is van oordeel dat het college in dit geval onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de onderhavige vergunning het behoud van de staat van instandhouding van de gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand door het treffen van instandhoudingsmaatregelen is gewaarborgd, dan wel dat het herstel van de staat van instandhouding voor die gebieden mogelijk blijft. Zij overweegt daartoe het volgende.
8.1.
Zoals de ABRvS onder meer in haar uitspraak van 14 februari 2024 [8] heeft overwogen is de beëindiging van het saldogevende bedrijf door aankoop en intrekking van de vergunning een maatregel die naar zijn aard ook geschikt is om ingezet te worden als instandhoudings- of passende maatregel. Volgens de ABRvS volgt uit de uitspraak van 29 mei 2019 [9] dat een maatregel die als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, het behoud van natuurwaarden is geborgd. In het geval sprake is van een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat dat doel ook op andere wijze moet kunnen worden gerealiseerd. Dit dient steeds in het concrete geval bij de inzet van extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling beoordeeld en gemotiveerd te worden. Uit die uitspraak volgt ook dat de motivering moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden. Omdat deze doelen op gebiedsniveau worden vastgesteld en de staat van instandhouding per gebied wordt beoordeeld, betekent dit naar het oordeel van de ABRvS dat de vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd, dan wel of de verbeter-of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd, ook op gebiedsniveau moet worden beantwoord. Dit betreft het additionaliteitsvereiste. Het voorgaande brengt mee dat in de natuurvergunning voor een project waaraan een passende beoordeling ten grondslag ligt waarin extern salderen als mitigerende maatregel is betrokken, gemotiveerd moet worden dat het behoud van de staat van instandhouding door het treffen van instandhoudingsmaatregelen is gewaarborgd, dan wel dat het herstel van de staat van instandhouding mogelijk blijft.
8.2.
De rechtbank overweegt dat het voorgaande met zich brengt dat het college bij het besluit op de aanvraag voor een natuurvergunning voor een project dat gevolgen kan hebben voor natuurwaarden waarvoor passende maatregelen moeten worden getroffen en waarvan de gevolgen worden gemitigeerd, moet beoordelen of de wijziging of beëindiging van een vergunde activiteit als passende maatregel moet worden ingezet, dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als het college in zo’n geval beslist dat extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken, dan moet het college bij de verlening van de natuurvergunning motiveren op welke wijze het invulling geeft aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. Het college kan dat doen door uit te leggen welke andere maatregelen er zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad deze maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de kritische depositiewaarden in het gebied Lieftinghsbroek voor verschillende habitattypen worden overschreden. Ook is niet in geschil dat passende maatregelen moeten worden getroffen om de verslechtering of significante verstoring van deze habitattypen te voorkomen. Uit de passende beoordeling bij de aanvraag en uit de motivering van het bestreden besluit blijkt echter niet dat alle habitattypen van de gebieden Lieftinghsbroek zijn betrokken bij het vaststellen van het maatregelenpakket. Zo heeft het college bij zijn afweging onvoldoende acht geslagen op de habitattypen Beuken-Eikenbos met Hulst en Eiken-haagbeukenbos in het gebied Lieftinghsbroek en de natuurdoelstellingen die voor die typen gelden. Ook heeft het college geen, dan wel niet voldoende kenbaar, acht geslagen op de habitattypen in het gebied Drouwenerzand en natuurdoelstellingen voor die typen. Daar komt bij dat het college ten onrechte geen (kenbaar) overleg met GS Drenthe heeft gehad over hoe het onderhavige project zich verhoudt tot de natuurdoelstellingen voor het gebied Drouwenerzand. Al om die redenen heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat het behoud van de staat van instandhouding door het treffen van instandhoudingsmaatregelen is gewaarborgd, dan wel dat het herstel van de staat van instandhouding mogelijk blijft.
8.4.
De verwijzing van het college naar de landelijke aanpak via de Wsn, de Lbv en Lbv-plus leidt niet tot een ander oordeel. Zo heeft het college niet onderzocht en niet deugdelijk gemotiveerd hoe die landelijke wet- en regelgeving bijdragen aan de door het college gestelde daling van de stikstofdepositie in de gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Ook heeft het college niet gemotiveerd onderbouwd binnen welk tijdpad die maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn binnen deze Natura 2000-gebieden. De enkele verwijzing van het college naar de Investeringsregeling Reductie Stikstofemissies Noord-Nederland kan niet als onderbouwing dienen, nu daarmee geen verband is gelegd met de natuurdoelstellingen voor die twee gebieden.
9. Deze beroepsgrond slaagt.
Mag extern salderen met stikstofrechten van het bedrijf aan de [perceel 2] en [perceel 3] worden betrokken als mitigerende maatregel?
10. Eiseressen betogen dat beëindiging van het bedrijf van de saldogever aan de [perceel 2] en [perceel 3] niet bewerkstelligd kan worden met intrekking van de natuurvergunning voor dat bedrijf van 14 juni 2017. Die vergunning is met intern salderen verleend en ziet op een project dat sinds 1 januari 2020 niet langer natuurvergunningplichtig is. Ook is het bedrijf van de saldogever niet langer omgevingsvergunningplichtig nu dat onder het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) valt. De milieuvergunning van 29 maart 1994 kan daarom niet meer worden gewijzigd of ingetrokken. Volgens eiseressen heeft het indienen van een melding door de saldogever over het beëindigen van het houden van vee geen rechtsgevolg en heeft daarmee niet tot gevolg dat op die locatie geen dieren meer mogen worden gehouden. Daarnaast voeren eiseressen aan dat het college de mogelijkheid van realisatie van stallen en de directe inzetbaarheid van die stallen op de gronden van de saldogever niet heeft aangetoond. Ook is de aanwezigheid van overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit, zoals ligboxen, een koelinstallatie en een melkstal, niet aangetoond door middel van een gedateerde foto. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten uit artikel 6, zevende en achtste lid, van de beleidsregel, aldus eiseressen.
10.1.
Het college voert, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS [10] , aan dat externe saldering onder voorwaarden kan worden betrokken als mitigerende maatregel in een passende beoordeling. Die voorwaarden zijn dat er een directe samenhang moet zijn tussen de saldogever en de saldonemer en dat de saldogevende stikstof moet zijn vergund op de referentiedatum en sindsdien aanwezig was of kon zijn geweest tot het sluiten van de overeenkomst of het intrekken van de vergunning. Volgens het college is extern salderen in de kern niet meer dan een maatregel waarbij geborgd wordt dat de saldogever de hem toegestane stikstof emitterende activiteiten voor enige tijd of definitief beëindigt ten behoeve van de saldonemer. Het college voert aan dat dit is geborgd door een overeenkomst tussen de saldogever en de saldonemer, waarin wordt overeengekomen welke activiteiten worden gestaakt. In het onderhavige geval ligt er een dergelijke overeenkomst. Indien de saldonemer dit saldo voor onbepaalde tijd wenst te gebruiken, kan als extra borging de intrekking of wijziging van de toestemming van de saldogever worden gevraagd. In dit geval is de natuurvergunning van de saldogever inmiddels ingetrokken. Daarnaast voert het college aan dat uit de luchtfoto’s blijkt dat de gebouwen op het bedrijf van de saldogever zijn opgericht en dat informatie van de gemeente Westerwolde de aanname ondersteunt dat het bedrijf ten tijde van de overeenkomst was ingericht om vee te houden.
11. De rechtbank is van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stikstofemissie door het saldogevende bedrijf aan de [perceel 2] en [perceel 3] kon worden betrokken als mitigerende maatregel voor emissie van het onderhavige project. Zij overweegt daartoe het volgende.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS [11] volgt dat voor extern salderen met een milieuvergunning, Hinderwetvergunning of melding – kortweg: een milieutoestemming – niet relevant is of tot het moment van intrekking van de milieutoestemming of het sluiten van de overeenkomst tot overname van de ammoniakemissie, nog vee aanwezig was op het bedrijf. Wel is relevant of het bedrijf op dat moment feitelijk nog aanwezig was. Dat is het geval als hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, voor de realisering van een project, is vereist. Anders dan bij extern salderen met een milieutoestemming, geldt voor extern salderen met een natuurvergunning niet de voorwaarde dat het bedrijf feitelijk aanwezig is op het moment van het intrekken van de natuurvergunning of het sluiten van de overeenkomst tot overname van de ammoniakemissie. Relevant is of de stikstofdepositie door de vergunde activiteit aanwezig was of kon zijn op het moment van het intrekken van de vergunning of het sluiten van de overeenkomst tot overname van de ammoniakemissie. Dat is ook het geval als het project op dat moment alsnog kon worden gerealiseerd en in gebruik kon worden genomen op basis van de natuurvergunning.
11.2.
Verder moet, wanneer toepassing wordt gegeven aan extern salderen, ook zijn verzekerd dat de emissie die voor externe saldering wordt ingezet, niet dubbel wordt ingezet. Externe saldering is slechts mogelijk als er een directe samenhang bestaat tussen het nieuwe project en de (gedeeltelijke) beëindiging van het saldogevende bedrijf. Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van het project van de saldo-ontvanger. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken vergunning. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Enkel een (civielrechtelijke) overeenkomst tussen het saldogevende bedrijf en de saldo-ontvanger over de overname van het stikstofdepositiesaldo is niet voldoende om extern te salderen. Er dient ook vast te staan dat de saldogevende activiteit feitelijk daadwerkelijk is of wordt beëindigd, omdat alleen dan ook het depositiesaldo van de gevende partij kan worden aangewend door de ontvangende partij. Deze beëindiging dient zodanig te zijn vormgegeven, dat een nieuwe of hernieuwde activiteit op die locatie niet kan plaatsvinden op basis van diezelfde - overgedragen - depositiesaldi van de vroegere referentiesituatie. Dit wordt soms zo geformuleerd dat voldoende moet worden gewaarborgd dat de saldogevende activiteit niet zal worden hervat.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat het college door middel van de beleidsregel invulling heeft gegeven aan verschillende criteria voor extern salderen als genoemd in de rechtspraak waarnaar hiervoor verwezen is. In de beleidsregel is onder meer vastgelegd welke voorwaarden voor extern salderen gelden, hoe een aanvraag voor extern salderen wordt beoordeeld en welke uitgangspunten het college bij die beoordeling hanteert.
11.4.
De rechtbank overweegt dat, anders dan het college betoogt, uit de gedingstukken niet volgt dat op het moment van het indienen van de aanvraag door de vergunninghouder op de percelen [perceel 2] en [perceel 3] alle installaties, gebouwen, infrastructuur en overige voorzieningen voor het uitvoeren van de activiteit waarvoor op 14 juni 2017 een natuurvergunning is verleend, volledig feitelijk waren gerealiseerd. In de toelichting op de aanvraag om verlening van de onderhavige natuurvergunning die zich bij de stukken bevindt, zijn een aantal luchtfoto’s opgenomen van de percelen aan de [perceel 3] en de [perceel 2]. Uit die luchtfoto’s valt niet af te leiden dat alle gebouwen en voorzieningen die zijn ingetekend op de tekening behorende bij de natuurvergunning van 14 juni 2017, feitelijk waren gerealiseerd. Daar komt bij dat die luchtfoto’s niet zijn gedateerd, waardoor onduidelijk is van welk moment het college is uitgegaan bij het beoordelen van de vraag welke stikstofemissiecapaciteit feitelijk was gerealiseerd op de percelen [perceel 2] en [perceel 3].
11.5.
Gelet op deze onduidelijkheden heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom bij het beoordelen van de aanvraag van de vergunninghouder gebruik kon worden gemaakt van de in de natuurvergunning van 14 juni 2017 opgenomen stikstofemissie. Niet aangetoond is dat de stikstofdepositie door de vergunde activiteit op die percelen aanwezig was of kon zijn op het moment van het intrekken van de vergunning of het sluiten van de overeenkomst met de vergunninghouder over de overname van de emissie. Het college heeft daarmee niet aangetoond dat in dit geval is voldaan aan artikel 6, zevende lid, van de beleidsregel. De verwijzing van het college naar informatie afkomstig van de gemeente Westerwolde leidt niet tot een ander oordeel, nu die verwijzing niets zegt over de feitelijk gerealiseerde stikstofemissiecapaciteit van het saldogevende bedrijf op het moment van de aanvraag van de vergunninghouder. Daar komt bij dat het college die verwijzing niet met stukken afkomstig van de gemeente heeft onderbouwd.
12. Deze beroepsgrond slaagt.
Mag verleasen van stikstofrechten door de bedrijven aan [perceel 4] en [perceel 5] worden betrokken als mitigerende maatregel?
13. Eiseressen betogen dat de bedrijven op de locaties [perceel 4] en [perceel 5] geen recht op verhandelbare stikstofemissies hebben. Die emissies zijn onlosmakelijk verbonden met de daar vergunde activiteiten. Die bedrijven kunnen die emissierechten daarom niet verleasen aan de vergunninghouder. Daarnaast voeren eiseressen aan dat in het bestreden besluit onduidelijk is welke activiteiten van de vergunninghouder mogelijk worden gemaakt door het verleasen. Ook is onduidelijk hoeveel minder dieren de vergunninghouder na afloop van de twee jaren mag houden en hoeveel minder stikstof dan mag worden gedeponeerd. Verder voeren eiseressen aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke uitvoering bij het bedrijf op de locatie [perceel 5] is beëindigd voorafgaand aan de saldering. Dat bedrijf is al jaren geleden beëindigd, waardoor er geen directe samenhang is met de externe saldering zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van de beleidsregel, aldus eiseressen.
13.1.
Het college voert aan dat verleasen niet meer is dan een tijdelijke vorm van extern salderen. Niet vereist dat er in vermogensrechtelijke zin rechten worden overgedragen. Omdat de saldogever na enige tijd de stikstof emitterende activiteiten zelf moet kunnen hervatten, vindt bij deze vorm van externe saldering geen wijziging van de toestemming plaats maar kan volstaan worden met een overeenkomst tussen partijen waaruit blijkt dat de saldogever zijn activiteiten enige tijd niet zal uitoefenen. Voor de locatie [perceel 5] geldt dat de saldogever beschikt over een geldige milieutoestemming. Het college ziet in de beleidsregel noch in de jurisprudentie aanknopingspunten voor de stelling dat er ook feitelijk dieren moeten worden gehouden op het moment van het aangaan van een salderingsovereenkomst. Over de verleasingstermijn voert het college aan dat die termijn is gekoppeld aan de duur van het experiment met de geitenbokjes. Het is aan de aanvrager om het startmoment van het experiment te kiezen en dat te melden bij het bevoegd gezag. Twee jaar na de start van het experiment dienen de bedrijfsactiviteiten teruggebracht te worden tot een omvang die geen grotere depositie heeft dat de eigen referentiesituatie en het beschikbare saldo van de locatie [perceel 2], aldus het college. Op de zitting is namens het college aangevoerd dat het experiment ziet op het houden van 400 geitenbokjes in categorie C2.100. Het college heeft op basis van de aanvraagstukken berekend dat stikstofruimte voor 547 melkgeiten in categorie C1.100 aan de vergunninghouder is verleased.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verleasen van stikstofrechten kon worden betrokken als mitigerende maatregel. Zij overweegt daartoe het volgende.
14.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de hiervoor genoemde rechtspraak over extern salderen volgt dat de voorwaarden voor extern salderen ook gelden voor tijdelijk extern salderen, zoals in dit geval de leaseconstructie. Ook tijdelijk extern salderen is immers een mitigerende maatregel die wordt getroffen met het oog op de in de Wnb beoogde bescherming van natuurwaarden.
14.2.
De rechtbank overweegt dat het college allereerst niet inzichtelijk heeft gemaakt voor welke activiteit in dit geval het verleasen van stikstofrechten als mitigerende maatregel precies wordt ingezet. Hoewel uit de aanvraag blijkt dat de vergunninghouder in de nieuwe situatie beoogt om meer geiten in categorie C1.100 en meer opfokgeiten in categorie C2.100 te houden, is onduidelijk wat de omvang en stikstofgevolgen van het experiment met de geitenbokjes precies zijn. Zo verwees het college op de zitting naar een berekening die niet bij de gedingstukken zit. Het besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
14.3.
De verwijzing van het college naar de aanvraagstukken heelt dit motiveringsgebrek niet. Daarin staat geen cijfermatige onderbouwing van de omvang van het experiment. Daarmee is onvoldoende duidelijk welke stikstofgevolgen er zijn en waarom de leaseconstructie noodzakelijk zou zijn als mitigerende maatregel. Nu die omvang onduidelijk is, is ook onduidelijk hoeveel minder dieren de vergunninghouder na afloop van experimenttermijn mag houden en hoeveel minder stikstof dan mag worden geëmitteerd. Verder acht de rechtbank de combinatie van de civielrechtelijke overeenkomst tussen de saldogevers en de vergunninghouder en het voorschrift in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van het bestreden besluit onvoldoende waarborg om dubbele inzet van de stikstofemissie door de vergunninghouder en de saldogevers te voorkomen. Daarbij is van belang dat het voorschrift enkel de vergunninghouder als saldo-ontvangend bedrijf bindt, niet de saldogevers. Het college kan met dat voorschrift dus niet handhavend optreden tegen de saldogevers als deze gebruik zouden maken van hun natuurvergunningen. Het college heeft met deze combinatie onvoldoende gewaarborgd dat uitvoering van de saldogevende activiteiten feitelijk wordt beëindigd voordat die activiteiten worden ingezet voor salderen en dat die uitvoering niet zal worden hervat tijdens de leaseperiode. Het college heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 6, derde lid, van de beleidsregel. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd.
15. Deze beroepsgrond slaagt.
Eén beroepsgrond wordt buiten nadere beschouwing gelaten
15. Nu het bestreden besluit op meerdere punten voor vernietiging in aanmerking komt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beroepsgrond over de rechtmatigheid van het voorschrift in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het bestreden besluit nader te bespreken. De rechtbank laat die beroepsgrond daarom buiten beschouwing.
Overschrijding van de redelijke termijn
15. Eiseressen en de vergunninghouder betogen dat in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overtreden. Eiseressen verwijzen naar vaste rechtspraak van de ABRvS. [12]
17.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken zonder een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg.
De in aanmerking te nemen termijn voor een partij die op grond van artikel 8:26 van de Awb deelneemt aan de procedure vangt aan op de datum waarop hij in zijn hoedanigheid als derde-belanghebbende aan het geding deelneemt. Dat is de datum waarop het (eerste) bezwaar/beroep/hoger beroep waarbij de partij als derde-belanghebbende is, is ontvangen. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren. [13]
17.2.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is gestart met het indienen van het beroepschrift door eiseressen bij de rechtbank op 12 juli 2022. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep met elf maanden overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
17.3.
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.000,- aan eiseressen gezamenlijk en van € 1.000,- aan de vergunninghouder als vergoeding van de geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de Wnb, met de beleidsregel en met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat de vergunninghouder geen vergunning meer heeft voor het in werking hebben en uitbreiden van een geitenhouderij op het perceel. Het college zal opnieuw een besluit op de aanvraag van 23 december 2020 moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
18.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht van € 365,- aan eiseressen vergoeden en krijgen eiseressen ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen.
18.2.
De vergoeding van de proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eiseressen gezamenlijk een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde van eiseressen heeft een beroepschrift en een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn ingediend. Ook heeft de gemachtigde aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Voor het indienen van het beroepschrift en het deelnemen aan de zitting past de rechtbank een wegingsfactor van 1 toe. Voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, past de rechtbank – anders dan voorheen – een wegingsfactor 0,25 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.040,75. Verder zijn er geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 mei 2022;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseressen moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.040,75 aan proceskosten aan eiseressen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiseressen gezamenlijk een schadevergoeding van € 1.000,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan de vergunninghouder een schadevergoeding van € 1.000,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. M.S. van den Berg en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Habitatrichtlijn
Artikel 6
1. De Lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
2. De Lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 2.2
1. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden.
2. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden.
Artikel 2.4
1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
er zijn geen alternatieve oplossingen;
het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan. De verplichting om compenserende maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid, tenzij die verplichting volgt uit het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
Artikel 5.4
1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.
2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. (…)
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen houdende regels omtrent stikstof (Beleidsregel salderen stikstof provincie Groningen 2019)

Artikel 6 (Voorwaarden extern salderen)1.Er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.

2. Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.
3. Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen.
4. Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
5. Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat ofwel deelneemt aan de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij ofwel aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
6. Gedeputeerde Staten ontvangen van het voornemen tot extern salderen van de saldo-ontvanger voorafgaand aan de aanvraag een melding met de gegevens van de saldo-ontvangende activiteit en saldogevende activiteit.
7. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming van de saldogever opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.
8. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van indienen van de aanvraag op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
9. Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning eerst nadat de niet-gerealiseerde capaciteit van de saldogever op diens verzoek is ingetrokken.
10. Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting.
11. Bij het beoordelen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet waarvoor geldt dat het Besluit emissiearme huisvesting van toepassing is op de realisering van dat project, gaan Gedeputeerde Staten voor dat project uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting.
12. Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-emissie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit betrokken.
13. In afwijking van het tiende lid kan tot 100% van de N-emissie van de saldogevende activiteit bij de verlening van een natuurvergunning betrokken worden, indien het project noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de doelen in een Natura 2000-gebied.
Artikel 6a (Verleasen)
1. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing op verleasen, met uitzondering van het eerste en negende lid.
2. Voor tijdelijke deposities van ten hoogste twee jaar kunnen Gedeputeerde Staten een natuurvergunning verlenen met gebruikmaking van verleasen.
3. Gedeputeerde Staten kunnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen indien zij dat voor het project noodzakelijk achten.
4. Er bestaat een directe samenhang tussen de tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit.
5. Een aanvraag waarbij gebruik wordt gemaakt van verleasen, gaat vergezeld van een afschrift van een getekende overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger waarin:
a. de tijdelijke buitengebruikstelling van de saldogevende activiteit wordt gewaarborgd gedurende de looptijd van de natuurvergunning voor de tijdelijke saldo-ontvangende activiteit; en
b. saldogever verklaart in te stemmen met een tijdelijke beperking van zijn toestemming.
6. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de saldo-ontvangende activiteit slechts mag plaatsvinden binnen de looptijd van de natuurvergunning en dat de start- en gereedmelding van deze periode door de saldo-ontvanger moet worden gemeld aan het bevoegd gezag.
7. Gedeputeerde Staten nemen het voorschrift op dat de natuurvergunning niet eerder in gebruik mag worden genomen dan nadat de saldo-ontvanger bij het bevoegd gezag heeft gemeld dat de saldogevende activiteit is gestaakt.

Voetnoten

1.Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
2.Zie de uitspraak van 17 februari 2022, zaaknummer LEE 20/2361.
3.Zie de tussenuitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627.
4.Zie de uitspraak van 20 mei 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:4198) en de uitspraak van 19 mei 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:4127).
5.https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR631030/4
6.https://ecologischeautoriteit.nl/docs/mer/p50/p5018/5018_advies_natuurdoelanalyse.pdf.
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71
8.ECLI:NL:RVS:2024:625). Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3981).
9.ECLI:NL:RVS:2019:1603 (de PAS-uitspraak)
10.Zie de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931.
11.Zie de uitspraak van 6 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:951) en de eerdergenoemde uitspraak van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4923).
12.Zie de uitspraak van 20 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
13.Zie de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2014 en de uitspraak van 28 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:831).