9.3.De voorzieningenrechter volgt het betoog van het college en derde-partij dat het gebruik van de gronden ‘ten behoeve van’ de sierteelt plaatsvindt, zoals is bepaald in artikel 3.5, onder c, van de planregels, ook al gebeurt het opkweken van de bloem zelf op een andere plek. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat tot dat moment (het kweken van de bloem zelf) in de betreffende gronden siergewassen worden geteeld. Dit betekent dat de activiteiten van verzoekster onderdeel uitmaken van het proces tot het opkweken van de bollen en kunnen worden aangemerkt als het gebruik van gronden ten behoeve van de sierteelt. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
Of overige opgaande meerjarige teelt
10. Verzoekster voert verder aan dat ten aanzien van het begrip ‘sierteelt’ in artikel 3.5, onder c, van de planregels expliciet de koppeling is gemaakt met de zinsnede ‘of overige opgaande meerjarige teelt’. Dit betekent dat het bestemmingsplan alleen sierteelt verbiedt als de sierteelt zou zien op ‘opgaande meerjarige teelt’. Daarvan is in het geval van verzoekster geen sprake.
11. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn betoog dat – gelet op het woord ‘of’ - de zinsnede ‘of overige opgaande meerjarig teelt’ niet terugslaat op alles wat daarvoor staat. Het college heeft daarbij kunnen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, waarin eenzelfde formulering aan de orde was.Het betoog slaagt niet.
12. Verzoekster voert aan dat sprake is van bestaand gebruik in de zin van artikel 3.5, onder c, van de planregels en sierteelt dus wel is toegestaan. Bij de teelt van gewassen is het algemeen gebruikelijk dat percelen voor wisselende gewassen worden gebruikt. Dat is nodig om er voor te zorgen dat de grond genoeg voedingsstoffen bevat voor de diverse gewassen. Dat van bestaand gebruik slechts sprake zou zijn als op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake was van sierteelt, gaat voorbij aan de agrarische praktijk en is daarom onredelijk.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt deze grond niet. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens artikel 1.12 van het bestemmingsplan onder het begrip ‘bestaand’ moet worden verstaan: “de situatie zoals die is op het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt”. Het bestemmingsplan is in werking getreden op 30 juni 2014. Niet betwist wordt dat op dat moment de percelen niet werden gebruikt ten behoeve van de teelt van leliebollen. De voorzieningenrechter ziet geen ruimte voor een uitleg dat onder bestaand gebruik een roulatiecyclus moet worden begrepen, juist omdat de definitie uitgaat van de (feitelijke) situatie zoals die is ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:113, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is.Het gebruiksovergangsrecht gaat uit van de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Zoals hiervoor is overwogen is niet in geschil dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan géén sprake was van teelt van leliebollen. Voor een andere uitleg van deze planregel, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten. Het betoog van verzoekster slaagt niet. Bevoegdheid handhavend optreden
15. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van gebruik van de percelen in strijd met artikel 3.5, onder c, van de planregels. Nu voor dit gebruik ook geen omgevingsvergunning is verleend, is dit in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Het college heeft dus terecht geconcludeerd dat sprake is van een overtreding. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden.
Zijn er redenen om van handhaving af te zien?
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel, de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
Concreet zicht op legalisatie
17. Verzoekster stelt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Al tijdens de bezwaarprocedure is een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het perceel LPH00-H-187. Het college is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. De aanvraag kan ook niet geweigerd worden wegens het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het omgevingsplan staat agrarisch gebruik en dus bijvoorbeeld de teelt van gewassen toe. Verzoekster gebruikt daarbij dezelfde gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt.
18. Voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming.Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van concreet zicht op legalisatie, als er een ontvankelijke aanvraag is ingediend en het college bereid is de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan toe te staan.Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in dit geval geen sprake.