ECLI:NL:RBOBR:2020:5349

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
19/2471
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij het aflossen van een DUO-lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, die aanvankelijk was goedgekeurd, maar waarbij de bijstandsnorm met 20% werd verlaagd voor een periode van zes maanden. De reden voor deze verlaging was dat de eiser, door het aflossen van zijn DUO-studieschuld, onvoldoende verantwoordelijkheid had getoond voor zijn eigen levensonderhoud. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks zijn medische problemen en de financiële steun van zijn ouders, onverantwoordelijk had gehandeld door zijn studieschuld af te lossen, terwijl hij in een situatie van bijstandsbehoefte verkeerde. De rechtbank oordeelde dat de aflossing van de studieschuld niet als een verplichting kon worden beschouwd en dat de eiser had moeten inzien dat hij zijn vermogen op een verantwoorde manier moest besteden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.050,- en het griffierecht van € 47,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/2471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Spaans).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend en daarbij besloten om, met ingang van 14 januari 2019, de bijstandsnorm te verlagen met 20% voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 30 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Eiser is verschenen samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser volgde een ICT-studie en heeft deze studie in augustus 2018 moeten stoppen vanwege medische problemen. De ouders van eiser hebben hem een maandelijkse studiebijdrage gegeven, omdat zij graag wensten dat hun zoon schuldenvrij bleef. Eiser heeft, buiten medeweten van zijn ouders om, toch geld geleend voor zijn studie op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
2. Eiser heeft op 22 november 2018 bij verweerder een aanvraag om bijstand op grond van de Pw gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 12 december 2018 afgewezen. De reden voor dit besluit is dat eiser over teveel vermogen beschikte om in aanmerking te komen voor bijstand. Het vermogen van eiser ten tijde van deze aanvraag was € 13.263,93, terwijl het vrij te laten vermogen € 6.020,- bedroeg. Verweerder heeft bij deze vermogensvaststelling de studieschuld van eiser bij DUO niet meegenomen.
3. Eiser heeft op 14 januari 2019 een bedrag van € 8.625,- afgelost op zijn DUO-studieschuld. Op 26 februari 2019 heeft eiser – opnieuw – een aanvraag om bijstand gedaan bij verweerder. Ten tijde van deze aanvraag heeft verweerder het vermogen van eiser vastgesteld op € 5.554,08.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag toegekend en bepaald dat hij met ingang van 14 januari 2019 in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Eveneens heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat de bijstand met ingang van 14 januari 2019 met 20% verlaagd wordt voor de duur van zes maanden (een bedrag van € 205,11 per maand). Verweerder is van oordeel dat eiser, door het aflossen op zijn DUO-studieschuld, onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Bij DUO-studieschulden kan volgens verweerder namelijk niet gezegd worden dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat.
Bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Door het aflossen van de DUO-studieschuld is eiser versneld bijstandsbehoeftig geworden. In het kader van de bijstandsbehoefte is deze gedraging dan ook laakbaar. De grondslag voor de toepassing van de maatregel betreft artikel 18, tweede lid van de Pw in verbinding met artikel 3.33 van de Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven. Er bestaat geen aanleiding om van de verlaging af te zien op de grond dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd met betrekking tot de vorming en besteding van het vermogen acht verweerder speculatief. Verweerder neemt de feitelijke situatie in ogenschouw en constateert daarbij dat eiser te snel heeft ingeteerd op het aanwezige vermogen. Eiser was, gelet op het besluit van 12 december 2018, op de hoogte van de omstandigheid dat de DUO-schuld niet als schuld in aanmerking wordt genomen. Hierdoor kon hij er rekening mee houden dat hij zijn uitgaven te zijner tijd bij de nieuwe aanvraag zou moeten verantwoorden.
Standpunt eiser
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij een maatregel heeft toegepast inhoudende een verlaging van de bijstand met 20% gedurende zes maanden. Eiser heeft hiertegen een aantal formele en materiële gronden aangevoerd. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
Beoordeling rechtbank
Formele beroepsgronden
7. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek omdat nergens uit blijkt dat het hoofd afdeling Bezwaar, Beroep en Klachten bevoegd is om te tekenen en dat een natte handtekening ontbreekt. Hierdoor is niet duidelijk of het hoofd het besluit heeft voorbereid en gezien. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Op grond van het bepaalde in nummer 17.10 van het Mandaat- en Bevoegdhedenregister gemeente Eindhoven (hierna: het register), dat openbaar toegankelijk en te raadplegen is via www.overheid.nl, is de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften op grond van de Participatiewet (Pw) – oorspronkelijk een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders – (onder meer) rechtsgeldig gemandateerd aan het Afdelingshoofd Bezwaar, Beroep en Klachten. Anders dan de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld was dit register volgens de openbare informatie geldig in de periode 2 mei 2019 tot 1 september 2020, en aldus ook ten tijde van de hier bestreden besluitvorming. Het besluit is daarnaast ondertekend op de wijze die is voorgeschreven in artikel 8 van dit register. Dat dit geen ‘natte handtekening’ is, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 3:15a van het Burgerlijk Wetboek. Hieruit kan afgeleid worden dat in het recht aan een elektronische handtekening in beginsel dezelfde waarde wordt toegekend als aan een natte handtekening. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval niet van deze hoofdregel uit te gaan. Tot slot valt niet in te zien dat voorbereidingshandelingen voor dit besluit niet uitgevoerd mochten worden door de betreffende zaaksbehandelaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3258.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit aan een gebrek lijdt omdat de feitelijke beslisdatum niet bekend is. Deze grond slaagt niet. Uit geen rechtsregel- of beginsel vloeit voort dat een besluit de feitelijke beslisdatum van het bevoegd gezag dient te vermelden. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat deze datum van belang is in het licht van de dwangsomregeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank kan eiser hierin niet volgen, omdat wat betreft de laatstgenoemde regeling alleen de datum van bekendmaking, zoals bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, relevantie heeft.
9. De stelling van eiser dat een advies van de bezwaarschriftencommissie bij het besluit ontbreekt en dat daarom geen sprake is van een deugdelijk gemotiveerd besluit volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit wordt niet verwezen naar een advies. Voorts zijn de overwegingen ten aanzien van de gronden van het bezwaar gemotiveerd weergegeven. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog toegelicht dat bij de voorbereiding van besluiten op bezwaar in het sociaal domein, zoals het hier aan de orde zijnde besluit, geen bezwaarschriftencommissie wordt geraadpleegd die advies uitbrengt, maar dat deze bezwaarschriften ambtelijk worden behandeld.
10. Eiser voert, tot slot, aan dat niet duidelijk is welke bepalingen uit de Verordening Sociaal Domein golden ten tijde het bestreden besluit, nu de destijds geldende versie van de verordening niet via internet is te raadplegen. Deze grond van eiser slaagt evenmin. De verordening die gold ten tijde van het bestreden besluit was door eiser op te vragen bij de gemeente en is bovendien gepubliceerd op www.overheid.nl. Ter zitting heeft gemachtigde bevestigd dat uit het wijzigingsregister op de laatstgenoemde webpagina valt op te maken dat de betreffende artikelen ten tijde van het bestreden besluit golden.
Materiële beroepsgronden
11. Een maatregel in de vorm van een verlaging van de bijstand is een voor een betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op verweerder rust.
12. De vraag die voorligt is of verweerder aan eiser terecht een maatregel heeft opgelegd vanwege een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Pw en artikel 3:33 van de Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven (hierna: verordening). Gelet op artikel 3:33, tweede lid, van de verordening dient onder een ‘tekortschietend besef’ in ieder geval begrepen te worden het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in zijn situatie geen sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet slaagt. Hierbij is het volgende van belang.
13. Schulden in het kader van de Pw kunnen uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3394) is de verplichting tot aflossing van een studieschuld in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) mede afhankelijk van de draagkracht van de betrokkene. Hierdoor staat op voorhand niet vast dat deze (geheel) moeten worden terugbetaald. De draagkrachtregeling is opgenomen in artikel 6.10 van de Wsf 2000. Uit de door DUO uit te voeren draagkrachtberekening kan volgen dat – indien het toetsingsinkomen zeer laag is – de aflossingsruimte tijdelijk op nihil gesteld wordt. Kalenderjaren waarbij de aflossingsruimte op nihil gesteld is tellen wél mee in het kader van de maximale aflosfase zoals neergelegd in artikel 6.7 van de Wsf 2000. Al het voorgaande maakt dat de verplichting tot terugbetaling van een studieschuld in belangrijke mate gerelativeerd moet worden. Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat DUO-studieschulden in beginsel niet kwalificeren als een schuld in de zin van artikel 34, eerste lid, onder a van de Pw. De in beroep onvoldoende onderbouwde stelling dat dit in het geval van eiser anders is, leidt niet tot een ander oordeel.
14. De constatering dat bij een DUO-studieschuld sprake is van een in het kader van de Pw onvoldoende vaststaande verplichting tot (volledige) terugbetaling betekent, naar oordeel van de rechtbank, dat een betrokkene op zijn minst terughoudend dient om te gaan met aflossingen op de studieschuld in het geval waarin een situatie van bijstandsbehoeftigheid reëel in het verschiet ligt. Deze situatie is bij eiser aan de orde. Gelet op zijn inkomenssituatie ten tijde van de aflossing is daarnaast aannemelijk dat zijn aflostermijn in verband met draagkracht op nihil gesteld zou worden. Op zichzelf kan – bezien vanuit een breder perspectief – uiteraard niet gezegd worden dat het ongewenst is wanneer iemand zijn DUO-studieschuld aflost. In het kader van de Pw, het sluitstuk in het stelsel van de sociale zekerheid, dient echter een strenge toets plaats te vinden of een persoon zijn vermogen op verantwoorde wijze heeft besteed. In de hier aan orde zijnde situatie is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen bepalen dat eiser, door onverplicht af te lossen terwijl geen sprake is van een vaststaande verplichting tot (volledige) terugbetaling, zijn vermogen op onverantwoorde wijze heeft besteed. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3936. Dat de ouders van eisers hem min of meer hebben geforceerd om de DUO-studieschuld af te lossen, zoals eiser stelt, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft met juistheid vastgesteld dat de onderliggende motieven van deze aflossing in dit kader niet relevant zijn.
15. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond doordat hij op onverantwoorde wijze zijn vermogen heeft besteed, zoals bedoeld in artikel 3:33, tweede lid, van de verordening. Eisers stelling dat in artikel 3:33, lid 2 van de verordening het aflossen van de studieschuld niet als een specifieke gedraging van tekortschietend besef is genormeerd, treft geen doel, nu de bepaling geen limitatieve opsomming geeft van maatregelwaardige situaties.
16. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht op het standpunt gesteld dat niet gezegd kan worden dat aan deze gedraging elke vorm van verwijtbaarheid bij eiser ontbreekt. Eiser heeft immers niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit het geval is, terwijl dit bij een beroep op deze bepaling wel nodig is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1277). Verweerder was op grond artikel 18, tweede lid, van de Pw dan ook gehouden om bij wijze van maatregel de bijstand van eiser te verlagen.
17. Anders dan eiser stelt is de verlaging met 20% gedurende zes maanden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:33, eerste lid, van de verordening. Uit die bepaling volgt dat bij het vaststellen van de lengte van de maatregel het bedrag aan onverantwoord besteed vermogen leidend is en niet, zoals eiser stelt, het berekende vermogen van eiser op het moment van de aanvraag. Niet in geschil is dat de aflossing van eiser op de DUO-studieschuld € 8.625,- bedraagt. Nu dit bedrag tussen de € 5.000,- en € 10.000,- ligt, is de lengte van de maatregel, gelet op de bepaling in de verordening, terecht bepaald op zes maanden. Niet valt in te zien waarom het saldo op de door eiser in beroep genoemde bankrekening (van € 1.239,35), mede gelet op de marges binnen deze categorie, hierop van invloed kan zijn.
18. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen motivering gewijd heeft aan de mogelijke aanwezigheid van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw. Deze beroepsgrond slaagt. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij het primaire besluit maar in ieder geval in het bestreden besluit, naar aanleiding van de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte psychische en medische klachten een afweging te maken of er sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden die noopten tot een afstemming van de maatregel. Dit geldt te meer nu de betreffende dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw in vaste rechtspraak van de CRvB ruim worden uitgelegd (zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672). Verweerder is in het geheel niet ingegaan op het door eiser in dit verband gestelde. Dit gebrek in het bestreden besluit kan naar het oordeel van de rechtbank echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft weliswaar gesteld dat sprake is van psychische en medische klachten, maar hij heeft niet concreet onderbouwd waarom deze klachten maken dat in het kader van de verlaging sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden. Voorts heeft verweerder er ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat er destijds en thans verder geen omstandigheden bekend zijn of waren die moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden. Eisers heeft hier ter zitting op kunnen reageren en wederom geen andere omstandigheden of nadere onderbouwing aangedragen waarom eisers gesteldheid zijn aan te merken als dringende redenen die nopen tot matiging van de maatregel. Eiser wordt derhalve niet benadeeld door het toepassen van artikel 6:22 Awb.
19. Eiser heeft, tot slot, aangevoerd dat, nu de verlaging meer bedraagt dan de beslagruimte volgens de regels van de beslagvrije voet, deze in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat bij een verlaging van de bijstand, zoals hier aan de orde, de beschermde regels van de beslagvrije voet niet gelden. Eiser is in deze context immers geen schuldenaar in de zin van artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3936. Voor het overige heeft eiser onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM te kunnen doen.
20. Het beroep is ongegrond. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525,- en wegingsfactor 1). Verweerder wordt eveneens opgedragen het door eiser betaalde griffierecht ad € 47,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.