ECLI:NL:RBOBR:2025:2915

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
24/1715
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de aanslag Rioolheffing en WOZ-waarde van een woning in verband met onjuiste watermeterregistratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 22 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de aanslag Rioolheffing en de WOZ-waarde van zijn woning behandeld. Eiser, eigenaar van een twee-onder-één-kapwoning, betwist de hoogte van de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 536.000 voor het kalenderjaar 2023. Na bezwaar is deze waarde verlaagd naar € 507.000, maar de aanslag Rioolheffing bleef gelijk. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar een te hoog waterverbruik heeft geregistreerd, wat heeft geleid tot een onterecht hoge aanslag. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde te hoog is, maar dat de aanslag Rioolheffing op een onjuiste heffingsgrondslag is gebaseerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor de aanslag Rioolheffing en vermindert deze naar € 308,64. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor de juistheid van de gegevens waarop de aanslag is gebaseerd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/1715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ [1] -waarde van de woning aan de [adres] (de woning) niet te hoog is. Ook beoordeelt de rechtbank de hoogte van de aan eiser opgelegde aanslag Rioolheffing.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning met de beschikking van 22 februari 2023 vastgesteld voor het kalenderjaar 2023 op € 536.000. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum waarbij ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) en de aanslag Rioolheffing gebruiker woning voor dat kalenderjaar is bekendgemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 3 januari 2024 (bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de vastgestelde waarde verlaagd naar € 507.000. De aanslag Rioolheffing is gelijk gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, dat door de rechtbank zal worden aangeduid als nader stuk, nu dat na het sluiten van het vooronderzoek is ingediend.
1.5.
Eiser heeft op het nader stuk gereageerd met een nader stuk.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op het nader stuk van eiser gereageerd met een nader stuk. Eiser heeft daarna nog een nader stuk ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur S.A. van Eck.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning. Dit is een twee-onder-één-kapwoning met bouwjaar 2015. De woning bestaat uit een hoofdbouw van 119 m², een aanbouw van 13 m2, een aanbouw van 3 m2, een garage van 30 m2, en een overkapping van 8 m². De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 350 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat het beroep van eiser, voor zover dit ziet op de hoogte van de aanslag Rioolheffing, gegrond is. Het beroep voor zover dit ziet op de hoogte van de WOZ-waarde van de woning is ongegrond, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De aanslag Rioolheffing
4. In beroep is vast komen te staan dat de heffingsambtenaar de hoogte van de aanslag Rioolheffing heeft gebaseerd op een onjuiste heffingsgrondslag, namelijk tussen 200 m3 en 300 m3 waterverbruik. Eiser heeft in beroep aangetoond dat hij minder dan 200 m3 water heeft verbruikt en de heffingsambtenaar heeft vervolgens de aanslag Rioolheffing verlaagd van € 458,09 naar € 308,64 in het aanvullende verweerschrift, op basis van de heffingsgrondslag tussen 100 m3 en 200 m3 waterverbruik.
4.1.
Omdat de aanslag Rioolheffing op een lager bedrag wordt vastgesteld dan in de bestreden uitspraak, wordt het beroep gegrond verklaard. De heffingsambtenaar is daarom gehouden het griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegezegd dit te zullen doen. De heffingsambtenaar is in dit geval ook gehouden de proceskosten van eiser te vergoeden. [2] Brabant Water heeft aan eiser per e-mail van 13 juni 2021 bevestigd dat eiser een watermeterstand van 685 m3 heeft op ‘datum opname’ 4 juni 2021 en per e-mail van 4 juni 2022 bevestigd dat eiser een watermeterstand heeft van 882 m3 op datum opname 4 juni 2022. Brabant Water heeft in de e-mail van 15 januari 2025 aan eiser bevestigd dat Brabant Water de watermeterstand van 2021 heeft geregistreerd op 10 juni 2021, omdat eiser de watermeterstand op die datum heeft doorgegeven. Als Brabant Water de watermeterstand van 4 juni 2021 had geregistreerd dan was eisers waterverbruik onder de 200 m3 gebleven, aldus Brabant Water.
De heffingsambtenaar gaat voor de vaststelling van de hoogte van de aanslag Rioolheffing volgens de Verordening uit van het waterverbruik zoals dat door Brabant Water wordt doorgegeven. Eiser heeft als opnamedatum van de watermeterstand 4 juni 2021 ingevoerd en kon er in dit geval niets aan doen dat Brabant Water de watermeterstand van 10 juni 2021 heeft geregistreerd. Eiser werd hiervan bovendien pas tijdens de beroepsprocedure na navraag mee bekend. Nu buiten schuld van eiser Brabant Water is uitgegaan van een verkeerde opnamedatum en als gevolg daarvan een hoger waterverbruik heeft doorgegeven aan de heffingsambtenaar dan eiser tussen de opnamedata heeft verbruikt, komt dit voor risico van de heffingsambtenaar.In tegenstelling tot wat de heffingsambtenaar heeft aangevoerd blijft hij in dit geval de verantwoordelijkheid dragen voor de juistheid van de gegevens waarop hij zijn aanslag baseert.
4.2.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de immateriële schade die hij heeft geleden. Zijn vertrouwen is geschaad nu de heffingsambtenaar zich zowel in bezwaar als in beroep niet behulpzaam heeft opgesteld. De rechtbank ziet hierin geen onderbouwing dat eiser immateriële schade heeft geleden en wijst het verzoek af.
Geen of onvoldoende reactie gekregen op verzoeken
5. Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in bezwaar onterecht niet is ingegaan op twee informatieverzoeken van eiser. Hij heeft in bezwaar gevraagd om de transactiecijfers van zeven objecten die in de buurt van de woning zijn verkocht en hij heeft inzicht gevraagd in de correctiepercentages die zijn toegepast vanwege verschillen in bouwjaar. Wat betreft het eerste verzoek is eiser door de heffingsambtenaar verwezen naar het Kadaster. Op het tweede verzoek is nooit gereageerd.
5.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser zo dat hij een beroep doet op een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Op grond van dit artikel moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. [3] De rechtbank is van oordeel dat de gegevens van de objecten die eiser in zijn eigen onderbouwing heeft gebruikt niet onder de reikwijdte vallen van artikel 40 wet WOZ. Er bestond daarom op grond van dit artikel geen verplichting voor de heffingsambtenaar om deze gegevens aan eiser te verstrekken. Het verzoek van eiser om de correctiepercentages vanwege het bouwjaar valt wel onder die reikwijdte. De heffingsambtenaar heeft op de zitting bevestigd dat er rekening wordt gehouden met verschillen in bouwjaren bij de onderbouwing van de waarde in de bezwaarfase. Daarbij heeft hij niet gesteld dat inzicht verschaffen in deze gegevens niet mogelijk is. Deze gegevens liggen dus ten grondslag aan de vastgestelde waarde van de woning en eiser heeft een voldoende specifiek verzoek gedaan om die gegevens te verkrijgen. De heffingsambtenaar was daarom gehouden te voldoen aan dat verzoek. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting in de bezwaarfase niet voldaan. De opmerking van de taxateur dat de opgevraagde gegevens niet nodig zijn geweest om de waarde te betwisten miskent het doel en de strekking van artikel 40 van de Wet WOZ.
5.2.
Een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb), tenzij sprake is van een benadeling. Daarvan is sprake indien aannemelijk is dat de uitspraak op bezwaar dezelfde uitkomst zou hebben gehad als de heffingsambtenaar wel tijdig alle gegevens als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ zou hebben verstrekt en de belanghebbende zijn inbreng (mede) op die gegevens zou hebben gebaseerd. [4] De rechtbank ziet in dit geval aanleiding het gebrek dat door de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is ontstaan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat de heffingsambtenaar zonder die schending tot een andere uitspraak op bezwaar zou zijn gekomen. Dit geeft wel aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in beroep heeft gemaakt.
De onderbouwing van de WOZ-waarde
6. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde naar de getaxeerde waarde van € 526.000, zoals opgenomen in het door hem overgelegde taxatierapport met waardematrix dat op 3 juli 2024 is opgesteld door taxateur S. Bannink. Daarin is de vergelijkingsmethode toegepast. Dat betekent in dit geval dat de woning is vergeleken met drie andere woningen, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in [woonplaats] . Deze woningen worden de vergelijkingsobjecten genoemd. In de waardematrix heeft de heffingsambtenaar de uit de transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten afgeleide m²-prijzen gecorrigeerd voor de door hem benoemde waarderelevante verschillen.
6.1.
Eiser vindt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de nagenoeg identieke objecten [adres] , [adres] , [adres] en [adres] en [adres] in [woonplaats] .
6.1.1.
De rechtbank leest in het standpunt van eiser dat hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel doet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Eén van de vereisten om een geslaagd beroep te kunnen doen op dit gelijkheidsbeginsel is dat de woningen waar eiser een beroep op doet identiek zijn aan zijn woning. Identiek betekent dat de onderlinge verschillen tussen de objecten slechts verwaarloosbaar mogen zijn. De partij die zich op de schending van het gelijkheidsbeginsel beroept, in dit geval eiser, draagt daarvan de bewijslast en zal moeten aantonen dat sprake is van identieke woningen. Hierin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft toegelicht dat de objecten die hij noemt in beginsel wel identiek zijn, maar dat verschillen zijn ontstaan door verbouwing van zolders, aanbouwen of andere kleinere aanpassingen
.De rechtbank oordeelt dat van identieke objecten niet kan worden gesproken. De toelichting van eiser laat immers zien dat er meerdere verschillen zijn tussen de vergelijkingsobjecten. Daarom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Dit betekent dat de WOZ-waarden van de door eiser genoemde objecten niet kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde van eisers woning.
6.2.
Eiser vindt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning. De woning ligt aan een drukke straat in de buurt van [plaats] . Dit zorgt voor extra verkeersdrukte in de straat. Daarnaast wordt de straat van de woning gebruikt als aanrijroute naar de parkeerplaats voor de dichtstbijzijnde [plaats] . Ook dit zorgt, vanwege de hoeveelheid auto’s en busjes met cliënten die naar de [plaats] gaan, ook weer voor veel verkeer in de straat. De vergelijkingsobjecten hebben een betere ligging. Ook vindt eiser dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de toestand van de woning in vergelijking tot die van de vergelijkingsobjecten. De kwaliteit van de woning en de doelmatigheid ervan zijn zeer slecht. Eiser wijst wat dit betreft naar het bouwjaar van de woning, de gekozen afwerking van de woning, het houtskelet van de voor- en achtergevel en de scheurvorming binnen de woning. De indeling van de woning is minder doelmatig dan dat van de vergelijkingsobjecten.
6.2.1.
Eiser doet een beroep op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leiden. Dan is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt eiser daarin, dan moet de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [5] De rechtbank kan de vaststelling van de consequenties van genoemde feiten en omstandigheden door een taxateur – zoals in een taxatie tot uitdrukking kan worden gebracht in een correctie(factor) – niet op ‘juistheid’ beoordelen. Dit is een taxatie-technische waardering en de vaststelling daarvan ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. De rechtbank waardeert een taxatierapport (als bewijsstuk) wel en kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist en wat in het kader van die betwisting wordt aangevoerd – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid. [6]
6.2.2.
Wat betreft de ligging wijst de heffingsambtenaar erop dat de ligging van de woning niet dusdanig afwijkt van de ligging van de vergelijkingsobjecten dat hiervoor gecorrigeerd moet worden. De vergelijkingsobjecten liggen in dezelfde wijk en ervaren voor een deel dezelfde overlast of overlast die vergelijkbaar is. Eiser heeft wel gesteld dat de ligging van de woning minder is dan die van de vergelijkingsobjecten, maar heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat de ligging dusdanig veel afwijkt van die van de vergelijkingsobjecten dat hiervoor ook een correctie moet plaatsvinden. Het waardedrukkende effect van de [plaats] heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt. De enkele stelling, die niet is onderbouwd, is onvoldoende om het standpunt van eiser te volgen.
6.2.3.
De heffingsambtenaar heeft het kwaliteitsniveau van de woning – waarbij de eenvoudige uitvoering van de keuken en badkamer en het feit dat de woning deels in
houtskelet is uitgevoerd is betrokken – naar aanleiding van inpandige opname en de foto’s van eiser op “matig” (correctiefactor 2). De rechtbank acht hiermee de mogelijke waardedruk die uitgaat van de kwaliteit van de woning voldoende tot uitdrukking gebracht. Eiser heeft aangevoerd dat er met minstens -10% gecorrigeerd zou moeten worden in plaats van -7,5%. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de staat van de voorzieningen, die dan wel eenvoudig maar niet gedateerd, een hogere correctie moet worden toegepast. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een ondoelmatige indeling van de woning. Hij heeft dit gesteld, maar verder niet toegelicht. De heffingsambtenaar heeft daarentegen op de zitting toegelicht bij welke omstandigheden er aanleiding is voor een correctie met betrekking tot de doelmatigheid van de woning. Geen van deze omstandigheden zijn aan de orde bij de woning van eiser. Daarom doet het standpunt van eiser de rechtbank niet twijfelen aan de vastgestelde waarde van de woning.
De door eiser bepleite waarde
7. Eiser vindt dat de waarde ergens tussen de € 361.000 en de € 457.539 moet zijn. Deze waarden zijn gebaseerd op zijn beroepsgronden en de door eiser zelf gemaakte alternatieve taxatie. In tegenstelling tot wat de heffingsambtenaar meent, betrekt de rechtbank ook de stukken en stellingen die eiser ter betwisting van de waarde aandraagt bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd. Een taxatie van eiser kan leiden tot twijfel over de hoogte van de vastgestelde waarde. Het is dus niet zo dat de rechtbank pas aan de beoordeling van die taxatie toekomt als de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is [7] , zoals de heffingsambtenaar ter zitting heeft bepleit. De rechtbank ziet dat eiser veel energie heeft gestoken in het maken van zijn eigen alternatieve taxatie. Eiser heeft verkoopcijfers opgevraagd bij het Kadaster van woningen die hij vergelijkbaar vindt. Ook heeft hij correctiepercentages toegepast en van daaruit een gemiddeld verkoopcijfer berekend. De waarde van de woning kan dan ook niet hoger zijn dan deze gemiddelde verkoopprijs, aldus eiser.
7.1.
De taxatie van eiser leidt niet tot twijfel bij de rechtbank over de hoogte van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De correcties die eiser heeft toegepast zijn gebaseerd op zijn standpunt dat de staat van sommige objecten beter is (correctiefactor ‘4’) dan dat van de woning. De rechtbank heeft onder punt 6.2.3. toegelicht dat zij geen aanleiding ziet voor verdergaande correctie dan de heffingsambtenaar heeft toegepast. Daarnaast heeft eiser de verkoopcijfers niet geïndexeerd naar de waardepeildatum. Dit betekent dat de verkoopcijfers niet laten zien wat de woning waard was op de waardepeildatum. Tot slot zijn de correcties die eiser toepast voor het bouwjaar niet gebaseerd op een marktanalyse noch op kennis of ervaring.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep van eiser is gegrond. De aanslag Rioolheffing wordt verminderd naar € 308,64. Het beroep ten aanzien van de WOZ-waarde is ongegrond. De WOZ-waarde van de woning blijft gelijk.
8.1.
Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen onder punten 4. tot en met 5.2. wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser in beroep. De vergoeding bestaat uit de reiskosten van eiser van € 25,- (een tweede klas retour treinkaartje) en zijn verletkosten. Aangezien de WOZ-waarde in stand is gebleven, is er geen aanleiding de kosten van het Kadaster te vergoeden zoals eiser heeft gevraagd.
8.2.
Eiser oefent een zelfstandig beroep uit. Hij heeft verzocht de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Daartoe heeft hij een “Formulier proceskosten” ingediend, waarin hij opgave heeft gedaan van onder meer verletkosten van in totaal € 975,20, in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en het bijwonen van de inpandige opname van de taxateur. Het daarmee gemoeide tijdsbeslag heeft eiser gesteld op 9,2 uren (7,2 uur voor het bijwonen van de zitting en 2 uur voor het bijwonen van de inpandige opname). Het uurtarief wat eiser vraagt is € 106,-. Eiser heeft in zijn begeleidende brief aangegeven dat deze uren niet alleen de reistijd en de tijd ter zitting zijn, maar ook de extra uren waarin hij geen omzet heeft kunnen genereren. Voorafgaand aan de zitting kon eiser geen productieve uren maken en ook na de zitting houdt eiser geen effectieve tijd over.
8.3.
De vergoeding voor verletkosten is in principe bedoeld voor de eiser die zelf procedeert. Onder verletkosten zijn begrepen kosten van tijdverzuim door bijvoorbeeld vrij te moeten nemen voor het bijwonen van een zitting en de heen- en de terugreis. Hieronder valt niet tijdverzuim voor voorbereidende handelingen, zoals het lezen of het opstellen van stukken (vgl. Nota van toelichting bij het Besluit Stb. 1993, 763 en het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019 [8] ). Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005 [9] volgt dat ten aanzien van een zelfstandig beroepsbeoefenaar die een zitting bijwoont in het algemeen moet worden aangenomen dat hij als gevolg daarvan een aantal uren zijn normale werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen en derhalve winst heeft gederfd. De Hoge Raad heeft deze rechtsregel herhaald en verduidelijkt in het arrest van 30 september 2022. [10] Uit laatstgenoemd arrest volgt dat voor een eiser die een zelfstandig beroepsbeoefenaar is, het aantal uren dat hij zijn normale werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen, niet zonder meer beperkt is tot de tijd die is gemoeid met het onderzoek ter zitting en met de reistijd van en naar de zittingslocatie. Voor verletkosten geldt dat dit “nadere opgave behoevende” kosten zijn. Dientengevolge moet worden gesteld dat er verlet is, dat daarvoor kosten zijn gemaakt, hoeveel uren het betreft en wat het bedrag per uur is.
8.4.
De door eiser gevraagde vergoeding in verband met de inpandige opname komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verder oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer tijd zijn normale werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen dan de reistijd (circa 3 uur met openbaar vervoer, retour reis) en het bijwonen van de zitting (30 minuten). Eiser schrijft wel dat hij voor en na de zitting geen omzet heeft kunnen genereren, maar uit zijn toelichting blijkt niet welke omzet hij gegenereerd zou (kunnen) hebben in zijn functie als directeur groot aandeelhouder van zijn eigen B.V. en derhalve winst heeft gederfd. De rechtbank zal verweerder veroordelen in het betalen van verletkosten aan eiser van € 424,-, gebaseerd op, afgerond naar boven, 4 verleturen (4 maal € 106,-) en de reiskosten van en naar de zitting conform het tarief van een tweedeklas treinkaartje ten bedrage van € 25,-. Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 424,- + € 25,- = € 449,-. Ook moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht (€ 51) vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de aanslag Rioolheffing gebruiker woning 2023 voor het adres [adres];
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de aanslag Rioolheffing gebruiker woning voor het adres [adres];
  • vermindert de aanslag rioolheffing 2023 naar een bedrag van € 308,64 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
  • draagt de heffingsambtenaar op het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een hoogte van € 449,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune , rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
De griffier is verhinderd
rechter
te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
2.De hoogte van de proceskostenvergoeding wordt weergegeven onder het kopje ‘conclusie en gevolgen’ onderaan deze uitspraak.
3.Zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
4.HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2015:106, r.o. 4.4.2 t/m 4.4.4.
5.Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, overweging 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, overweging 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, overweging 4.2.3.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914, overweging 4.5.
7.Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.