ECLI:NL:RBOVE:2020:4550

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
ak_ 20 _ 96
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van maatwerkvoorzieningen voor thuisondersteuning en de keuzevrijheid tussen zorg in natura en persoonsgebonden budget

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 23 december 2020, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, dat haar een maatwerkvoorziening voor thuisondersteuning had toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 12.000,00. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 12.225,25. Eiseres stelde dat de toekenning niet voldeed aan haar persoonlijke situatie en dat zij onvoldoende keuzevrijheid had tussen zorg in natura en pgb. De rechtbank oordeelde dat het college in strijd met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) had gehandeld door eiseres te verplichten om de thuisondersteuning in één leveringsvorm af te nemen. De rechtbank benadrukte dat de wet de keuzevrijheid van cliënten waarborgt en dat het college niet het recht heeft om deze keuze te beperken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook een proceskostenvergoeding aan eiseres moest worden toegekend. De uitspraak onderstreept het belang van keuzevrijheid voor cliënten in de zorg en de noodzaak voor gemeenten om zich aan de wetgeving te houden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/96

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. R. Kaya,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres voor het jaar 2019 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor thuisondersteuning toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 12.000,00.
Bij besluit van 27 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het toegekende pgb verhoogd naar € 12.225,25.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde (via beeldverbinding) en [naam] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J. Luigies en A. Bouwman.

Overwegingen

De feiten
1.1.
Eiseres (geboren [geboortedatum] ) heeft aandoeningen van het zenuwstelsel, de huid, het urogenitaalstelsel, het spijsverteringsstelsel, psychische klachten en een lage inspanningstolerantie. Zij heeft moeite met het verdelen van energie over de dag. Het lichaamsgewicht van eiseres is altijd te laag. In huis verblijft ze op haar bed in de woonkamer. Wanneer zij transfers moet maken gebeurt dit via de plafondtillift en haar rolstoel. Eiseres heeft feitelijk overal hulp bij nodig. Haar gehele woning is aangepast, waardoor eiseres zich voor een deel zelfstandig kan redden.
1.2.
Met een besluit van 31 augustus 2017 heeft verweerder eiseres over de periode
1 september 2017 tot en met 31 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorziening Begeleiding (regulier-outputgericht, extra zwaar) in de vorm van een pgb. Bij besluit van 30 augustus 2017 is haar over de periode 11 september 2017 tot en met 10 september 2018 de maatwerkvoorziening Huishoudelijke Hulp (HH1) toegekend, voor zes uren per week, in de vorm van zorg in natura. De begeleiding werd verleend door [naam] ( [naam] en de huishoudelijke ondersteuning nam eiseres af van Beter Thuis Wonen.
Vanuit de Zorgverzekeringswet ontvangt eiseres een pgb voor persoonlijke verzorging. Deze zorg wordt verleend door [naam]
1.3.
Verweerder heeft per 1 juni 2018 het zogenoemde arrangement Thuisondersteuning ingevoerd, waarbij huishoudelijke ondersteuning en begeleiding zijn samengevoegd. Op
27 november 2018 is in het Sociaal Wijkteam met eiseres gesproken over het ‘nieuwe werken’, op grond waarvan eiseres een keuze moet maken tussen het ontvangen van haar ondersteuning in de vorm van zorg in natura of een pgb. Er is op dat moment ook een ondersteuningsplan opgesteld. Over de periode vanaf 11 september 2018 is de voorziening Thuisondersteuning A-3 verstrekt tot en met 31 december 2018.
1.4.
Met het primaire besluit van 8 januari 2019 is eiseres over de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorziening Aangepast arrangement Thuisondersteuning in de vorm van een pgb van € 1.000,00 per maand, wat overeenkomt met een pgb van € 12.000,00 per jaar.
1.5.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft op 12 augustus 2019een huisbezoek plaatsgevonden en is op 23 augustus 2019 een medisch advies uitgebracht door JPH Consult.
Verweerder heeft daarop het bestreden besluit genomen.
De standpunten van partijen
2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening Thuisondersteuning, voor zowel begeleiding als huishoudelijke hulp. Uit het onderzoek van JPH Consult is gebleken dat de omvang van deze maatwerkvoorziening moet worden bepaald op 4,5 uur huishoudelijke ondersteuning en 8,5 uur begeleiding per week. Voor het vaststellen van de benodigde uren huishoudelijke ondersteuning is de normering volgens het CIZ-protocol gevolgd. Omdat voor het bepalen van de benodigde begeleiding geen bruikbaar gemeentelijk protocol bestaat, heeft verweerder zich daarover laten adviseren door JPH Consult. Omdat verweerder Thuisondersteuning als één maatwerkvoorziening beschouwt, kan deze niet deels in natura en deels in de vorm van een pgb worden verstrekt, maar moet eiseres een keuze tussen deze leveringsvormen maken. Dat het gaat om één voorziening volgt volgens verweerder uit de in de wet gehanteerde definitie van maatwerkvoorziening als ‘geheel van diensten’. Vanwege de grote beleidsvrijheid van een gemeente mag verweerder zelf bepalen welke diensten onder één maatwerkvoorziening worden geschaard. Omdat in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 staat dat de client om een pgb kan verzoeken ten aanzien van de diensten en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, past het beleid van verweerder binnen de Wmo 2015.
Met het haar toegekende pgb kan eiseres zowel begeleiding als huishoudelijke hulp inkopen. Het pgb is als volgt berekend: 4,5 uur huishoudelijke hulp tegen het tarief van € 14,50 per uur en 8,5 uur tegen het tarief van € 20,00 voor informele hulp. Op jaarbasis komt dit neer op
€ 12.225,25.
2.2.
Volgens eiseres past de door verweerder toegekende voorziening niet goed bij haar persoonlijke situatie, stelt deze haar onvoldoende in staat te participeren in de maatschappij en wordt haar zelfredzaamheid onvoldoende bevorderd. Het toegekende pgb is niet hoog genoeg om in haar hulpvraag te voorzien. Eiseres was zeer tevreden over de huishoudelijke hulp die zij van Beter Thuis Wonen kreeg, maar zij kan deze instantie niet zelf betalen van haar minimum inkomen. Verweerder heeft haar in strijd met artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 niet de keuze gelaten tussen het ontvangen van de voorziening in de vorm van zorg in natura of in de vorm van een pgb.
Het besluit van verweerder kan volgens eiseres niet worden gebaseerd op de artikelen 7.1 en 7.2 van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Zwolle 2018 (de Verordening), aangezien daarin niet is geregeld in welke vorm de zorg moet worden ingekocht.
Volgens eiseres volgt uit artikel 9, tweede lid, van de Verordening dat het tarief van de ondersteuning niet juist is. Zij is van mening aanspraak te hebben op € 20,00 per uur. Enkel als de thuisondersteuning alleen uit huishoudelijke hulp zou bestaan, wat niet het geval is, is een bedrag van € 14,50 per uur voor huishoudelijke hulp aan de orde.
Ook de omvang van de thuisondersteuning is onvoldoende. Het aantal geïndiceerde uren is gebaseerd op het medisch advies van JPH Consult van 23 augustus 2019. Anders dan in dit advies wordt gesteld, is het CIZ-protocol niet gevolgd en klopt het aantal berekende uren niet met de onderbouwing die in het rapport gegeven is. Ter zitting heeft eiseres nog opgemerkt dat [naam] haar in de in geding zijnde periode, ondanks het ontbreken van toereikend budget, niet zonder ondersteuning heeft laten zitten.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend, omdat het primaire besluit is herroepen om redenen die verweerder te verwijten zijn.
Het wettelijk kader
3. De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving naar de bijlage die is gehecht aan deze uitspraak.
De beoordeling door de rechtbank
4.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat verweerder een stappenplan moet volgen wanneer er een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning [1] . Het college moet onderzoeken:
( a) wat de hulpvraag is;
( b) wat de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie zijn;
( c) wat de aard en omvang is van de gewenste en nodige maatschappelijke ondersteuning;
( d) of de nodige hulp en ondersteuning kan worden geboden door de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen.
Alleen als (d) tot niets leidt, moet het college een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 verlenen. Als voor het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid is vereist, moet het college zo’n onderzoek laten uitvoeren.
De omvang van de toegekende voorziening (stap c)
4.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder, in overleg met eiseres, een externe deskundige van JPH Consult geraadpleegd. De deskundige heeft onder meer een huisbezoek afgelegd op 12 augustus 2019 en zijn advies vastgelegd in een rapportage van 23 augustus 2019. Verweerder heeft dit advies gevolgd.
De maaltijdverzorging
4.3.
Verweerder heeft zich in navolging van het advies van JPH Consult op het standpunt gesteld dat eiseres in aanmerking komt voor in totaal 3 uur en 15 minuten begeleiding bij haar maaltijdverzorging. Voor de rechtbank is de onderbouwing van de omvang van de indicatie op dit punt in het advies niet navolgbaar.
Volgens het advies heeft eiseres op slechte dagen ondersteuning nodig bij het maken/halen van koffie en het nuttigen van eten. Op het punt van tijdig en volgens een schema eten is volgens het advies controle nodig. Begeleiding is vereist bij het voorbereiden en maken van eten. Een voorziening als Tafeltje dekje is volgens de adviseur voor eiseres niet passend vanwege de specifieke voorwaarden waaraan haar voeding moet voldoen.
In het advies is vervolgens 3,25 uur ondersteuning per week geadviseerd, voor ‘begeleiding voor broodmaaltijden/warme maaltijden, inclusief controle op voldoende inname en sturen’.
Deze conclusie volgt kennelijk uit een berekening waarbij conform het CIZ-protocol in totaal 15 minuten is berekend voor één broodmaaltijd per dag en 3 x per week 30 minuten voor de bereiding van een warme maaltijd (in totaal 3 uur en 15 minuten). De rechtbank stelt vast dat de berekening niet past bij de in het advies gegeven onderbouwing. Er is op deze wijze namelijk geen tijd berekend voor het opwarmen van de maaltijden op de dagen dat niet gekookt wordt, het begeleiden van het eten op slechte dagen en de volgens het advies vereiste controle en toezicht.
Ter zitting is namens verweerder in dit verband gewezen op de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2960, waaruit volgt dat voor een tweede broodmaaltijd per dag geen tijd geïndiceerd behoeft te worden omdat met het klaarzetten van de maaltijd op een ander moment kan worden volstaan. Hoewel dit in het algemeen het geval zal zijn, is dit naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eiseres geen optie. Uit het rapport van JPH Consult volgt immers dat eiseres vanwege haar ondergewicht controle en toezicht op het innemen van haar maaltijden behoeft. Dit heeft alleen zin als het niet achteraf maar op het feitelijke eetmoment gebeurt.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiseres op het onderdeel maaltijdbegeleiding met 3 uur en 15 minuten ondersteuning per week onvoldoende voorzien in maatwerk als bedoeld in de Wmo 2015. Verweerder had de berekening uit het rapport daarom niet mogen overnemen. Op het punt van de maaltijdverzorging moet met inachtneming van het voorgaande een nieuwe berekening gemaakt worden.
Huishoudelijke ondersteuning (overig)
4.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in aanmerking komt voor een indicatie voor hulp bij licht en zwaar huishoudelijk werk en wasverzorging van in totaal 4,5 uur per week. Verweerder is daarbij uitgegaan van het medisch advies van JPH Consult. Bij de berekening zijn de normtijden gevolgd die zijn neergelegd in het CIZ-protocol:
overname zwaar (1,5 uur), licht (1 uur) en was (1 uur), inclusief extra was in verband met bedlegerigheid (0,5 uur) en aanvullend schoonmaken (0,5): in totaal 4,5 uur huishoudelijke ondersteuning per week. Anders dan namens eiseres is betoogd, is dus ook tijd geïndiceerd voor extra hygiëne. De rechtbank ziet op het punt van huishoudelijk werk en wasverzorging geen grond voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van JPH Consult.
Begeleiding
4.5.
Eiseres heeft volgens de adviseur éénmaal per week begeleiding nodig bij het doen van de boodschappen, bij het plannen en het verwerken daarvan. Ook moet eiseres worden geactiveerd; ze wordt mee naar buiten genomen voor het vergroten van haar leefwereld en de begeleiding gaat mee bij medische bezoeken (in totaal 3 uur per week). Het is naar het oordeel van de rechtbank reëel dat de begeleiding die nodig is voor het doen van de boodschappen is verdisconteerd in de sociale activering, zoals ter zitting door verweerder is uiteengezet.
Eiseres moet ook bij het voeren van haar administratie worden geholpen. De hiervoor berekende 30 minuten per week komt de rechtbank niet onredelijk voor. Mede gelet op het feit dat daarbij ook 15 minuten per dag is berekend voor extra hulp op afroep (wat neerkomt op 1 uur en 45 minuten per week) vindt de rechtbank het aannemelijk dat eiseres op het onderdeel begeleiding met dit maatwerk in haar hulpvraag wordt voorzien.
De conclusie over de omvang van de maatwerkvoorziening
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de huidige indicatie op het punt van de maaltijdverzorging onvoldoende in de ondersteuningsbehoefte van eiseres voorzien. Voor het overige is de toegekende ondersteuning adequaat.
Het tarief
4.7.
Het pgb-tarief is vastgesteld op € 20,00 per uur (begeleiding informeel) en € 14,50 per uur voor huishoudelijke ondersteuning. De rechtbank ziet geen aanleiding eiseres te volgen in haar standpunt dat het uurtarief voor de huishoudelijke ondersteuning onvoldoende is om de benodigde zorg in te kopen. Het is namelijk niet van belang dat eiseres met dit budget geen ondersteuning kan inkopen bij Beter Thuis Wonen, waar zij voorheen zorg in natura afnam; het gaat om de vraag of voor dit tarief daadwerkelijk hulp te vinden is. Dat dit in de praktijk mogelijk is blijkt al uit het feit dat zich in het dossier een overeenkomst van opdracht voor het verrichten van huishoudelijke hulp bevindt die eiseres heeft afgesloten voor een bedrag van € 12,50 per uur. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat deze hulp inmiddels niet meer voor haar werkt en de huishoudelijke ondersteuning ook door [naam] wordt gedaan. In die situatie geldt op grond van artikel 9 van de Verordening voor de uren dat huishoudelijke hulp wordt geboden een tarief van € 14,50 per uur. De tarieven die verweerder heeft gehanteerd zijn juist.
Thuisondersteuning in de vorm van pgb of in ZIN
5.1.
Verweerder heeft eiseres voor de keus gesteld de haar toekomende Thuisondersteuning óf volledig af te nemen in natura óf volledig in de vorm van een pgb. Over de vraag of dit mag zijn partijen het niet eens.
5.2.
Uit de rechtspraak [2] volgt dat de essentialia van het voorzieningenpakket dienen te worden vastgelegd in een verordening. Ook de door verweerder gehanteerde systematiek voor Thuisondersteuning, waarbij het geheel van diensten enkel in één leveringsvorm wordt verstrekt, behoort tot de essentialia. Namens verweerder is ter zitting toegelicht, dat de Thuisondersteuning in de Verordening 2020 is opgenomen. In de Verordening 2019, die gold ten tijde van het bestreden besluit, was dit echter nog niet het geval. Ten tijde van het bestreden besluit was het beoordelingskader bij thuisondersteuning neergelegd in beleid. Dat is in strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in zoverre niet rechtmatig en genomen in strijd met de wet.
5.3.
Het arrangement Thuisondersteuning kan op zichzelf genomen een passende maatwerkvoorziening zijn. Met zijn beleid dat het arrangement in alle gevallen in zijn geheel in één leveringsvorm moet worden afgenomen miskent verweerder echter de keuzevrijheid die is neergelegd in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015. Zoals de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018 [3] volgt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 dat iemand die zorg nodig heeft zoveel mogelijk ruimte hoort te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Het pgb en zorg in natura zijn gelijkwaardige alternatieven en een gelijkwaardige toegang tot beide leveringsvormen is belangrijk. De verplichting om het arrangement in één van beide leveringsvormen af te nemen strijdt met de vrijheid om zelf te bepalen hoe Wmo-ondersteuning vorm krijgt en wie deze ondersteuning vervolgens kan bieden. Van belang is in dit verband ook dat het niet gaat om één ondeelbare maatwerkvoorziening, zoals verweerder betoogt, maar om een geheel van verschillende diensten. Als de situatie daartoe aanleiding geeft moet de mogelijkheid bestaan af te wijken van het beleid door per dienst een keuze te maken. Verweerder geeft met zijn huidige beleid dan ook geen juiste toepassing aan artikel 2.3.6 van de Wmo 2015. Dit betekent dat verweerder eiseres ten onrechte de keuze voor huishoudelijke ondersteuning in natura heeft onthouden. Voor de toekomst moet dit hersteld worden.
6. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep van eiseres gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op de gebreken in het wettelijk kader en de nog te maken berekening op het punt van de maaltijdverzorging voorziet de rechtbank niet zelf in de zaak. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij het besluit op bezwaar moet verweerder ook een nieuwe beslissing nemen op de door de gemachtigde van eiseres gevraagde proceskostenvergoeding in bezwaar.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Mensink, voorzitter, mr. W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier, op:
De uitspraak wordt op de eerstvolgende donderdag in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage: Wet en regelgeving

Op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 onderzoekt het college:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een persoonsgebonden budget verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat een pgb wordt verstrekt indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Het vierde lid van dit artikel houdt in dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb ondersteuning kan worden ingekocht bij personen die tot het sociale netwerk behoren.
Artikel 2.1.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad periodiek een plan vaststelt met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
Het vierde lid, aanhef en onder c, van dit artikel bepaalt dat in het plan bijzondere aandacht wordt gegeven aan keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van cliënten, in het bijzonder voor kleine doelgroepen.
Artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 7.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Zwolle 2019
luidt als volgt:
1. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen maatwerkvoorziening voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt
3. Alle mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met hulp van personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene of andere voorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te regelen dat hij geen behoefte meer heeft aan maatwerkvoorzieningen, worden in het onderzoek eerst beoordeeld.
4. Bij de beoordeling van de aanvraag hanteert het college in aanvulling op de voorgaande leden de volgende criteria:
a. er is geen aanspraak op een adequate andere voorziening op grond van een andere regeling;
b. er is geen sprake van normale maatschappelijke kosten of van een algemeen gebruikelijke voorziening;
c. er is geen sprake van voorzieningen die de aanvrager zelf heeft aangebracht of verwijderd.
d. er is aan de zijde van de aanvrager geen sprake van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd.
e. er is sprake van een noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang;
f. het college kent in beginsel de goedkoopst adequate voorziening toe;
g. de voorziening voorzienbaar was maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.
h. het college vergoedt of verstrekt geen voorziening als de normale afschrijvingstermijn van de eerder vergoede of verstrekte gelijkwaardige voorziening nog niet is verstreken of deze technisch nog niet is afgeschreven, tenzij deze voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.
In artikel 7.2. van de Verordening staat:
Met inachtneming van artikel 7.1 kan een cliënt in aanmerking komen voor thuisondersteuning als
a. bij cliënt sprake is van een complexe ondersteuningsvraag, blijkend uit de noodzaak tot inzet van ondersteuning, of
b. er bij het functioneren van de cliënt sprake is van risico voor hemzelf of diens omgeving, of
c. toezicht op de cliënt mogelijk nodig is, of
d. aantoonbare beperkingen bij het voeren van een huishouden ondervindt, of
e. problemen zich voordoen bij de gebruikelijke hulp en mantelzorg. Diensten die iemand zelf al adequaat sinds geruime tijd betrekt om de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid of participatie te verminderen of weg te nemen en die overlappen met de aangevraagde maatwerkvoorziening, hoeven niet te worden verstrekt. Die dienst wordt gezien als algemeen gebruikelijk.
De criteria voor een pgb zijn vastgelegd in artikel 8 van de Verordening:
1. Het college kent met inachtneming van artikel 7.1.een persoonsgebonden budget toe als naar het oordeel van het college is vastgesteld dat:
a. aanvrager, al dan niet met hulp van zijn mantelzorger of zijn vertegenwoordiger, in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel in staat is te achten om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren;
b. gemotiveerd is dat een aanvrager een persoonsgebonden budget wenst;
c. gewaarborgd is dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die met het persoonsgebonden budget betaald moeten worden, veilig, doeltreffend en cliëntgericht zijn.
2. Het college kent geen persoonsgebonden budget toe als
a. in de drie jaren, voorafgaand aan de datum van het onderzoek, toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d, en e van de wet;
b. het bieden van een keuze voor het persoonsgebonden budget negatieve gevolgen zou hebben voor het voortbestaan van het systeem van de desbetreffende maatwerkvoorzieningen in natura;
c. er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet;
d. voor zover het persoonsgebonden budget is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij voldaan is aan door het college te stellen nadere voorwaarden;
e. voor zover deze is bedoeld voor ondersteunings- of administratiekosten in verband met het persoonsgebonden budget.
3. Een cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, mag onder de volgende voorwaarden een persoon uit zijn sociaal netwerk inschakelen:
a. de persoon heeft niet aangegeven dat ondersteuning aan de aanvrager hem te zwaar valt.
b. de persoon beschikt over de vereiste professionele kwalificaties als de dienst volgens professionele standaard zorg vereist;
4. tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.
Artikel 9 van de Verordening 2019 luidt:
Hoogte persoonsgebonden budget en vergoeding
1. Het persoonsgebonden budget bedraagt maximaal de kosten van de maatwerkvoorziening in natura. De hoogte van een persoonsgebonden budget:
a. is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;
b. bedraagt bij een aanpassing in eigen beheer alleen de feitelijk aantoonbare kosten tot maximaal de kosten die zouden zijn vergoed bij professionele uitbesteding.
c. wordt gebaseerd op een door de cliënt opgesteld PGB-plan over hoe hij het persoonsgebonden budget gaat besteden.
2. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor:
a. een zaak wordt bepaald op basis van de tegenwaarde die de gemeente aan de leverancier betaalt voor de goedkoopst adequate voorziening of de door het college goedgekeurde offerte. Indien nodig wordt het persoonsgebonden budget verhoogd met het jaarbedrag voor onderhoud en reparatie gebaseerd op het onderhoudscontract van de gemeente bij het verstrekken van de voorziening in natura. Het college bepaalt per persoonsgebonden budget het aantal jaren dat aan onderhoud en reparatie zal worden opgenomen.
(…)
c. thuisondersteuning bedraagt maximaal 80% van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura. Het maximumuurtarief voor thuisondersteuning uit het sociaal netwerk is € 20, - of in geval alleen huishoudelijke hulp wordt geboden €14,50.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819 en van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2017 , ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:467.
3.Gepubliceerd in ECLI:NL:CRVB:2018:3102, zie ook CRvB 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3396