ECLI:NL:RBOVE:2022:3736

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
9394389 EL 21-28
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenlease-overeenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak, die betrekking heeft op een effectenlease-overeenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en de gedaagde, heeft de kantonrechter op 1 september 2022 uitspraak gedaan. De gedaagde had op 24 februari 2000 een leaseovereenkomst ondertekend met Dexia, maar heeft deze tussentijds beëindigd. Dexia vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat de gedaagde in de proceskosten moest worden veroordeeld. De gedaagde voerde verweer en concludeerde tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia haar zorgplichten heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagde. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagde recht heeft op schadevergoeding voor de betaalde termijnen en restschuld, maar dat er ook rekening moet worden gehouden met de voordelen die de gedaagde heeft genoten. De rechtbank heeft de vorderingen van Dexia gedeeltelijk toegewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak is van belang in het kader van de vele procedures die zijn gevoerd over effectenlease-overeenkomsten in Nederland, waarbij Dexia vaak betrokken is. De rechter heeft jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie in acht genomen bij het nemen van zijn beslissing.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 9394389 EL 21-28
vonnis van de kantonrechter van 1 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2021, met producties;
  • de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 24 februari 2000 een leaseovereenkomst, genaamd Korting Kado, met contractnummer [1] (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia. De overeenkomst ha een looptijd van 120 maanden.
2.2.
De overeenkomst is op verzoek van [gedaagde] tussentijds beëindigd. [gedaagde] heeft de daaraan verbonden aandelen tegen bijbetaling overgenomen.
2.3.
Bij brief van 28 mei 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan over afronding van het dossier. [gedaagde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen van Dexia en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een optoutverklaring ingediend, waaronder [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164), 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en 10 juni 2022 (ECLI:NL: HR:
2022:862) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
afnemer heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.5.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu [gedaagde] de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist wordt daarvan uitgegaan.
De vaststelling van de schade wegens termijnen
4.6.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
4.7. Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van bedingen in de (bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomsten bij de eindafrekeningen een bedrag van € 2.616,85 bij [gedaagde] in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens haar ‘oneerlijke bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.8.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere Voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.9.
De vraag of de beëindiging van de overeenkomsten moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen, dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW, is niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan Dexia aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht. Het enkele feit dat [gedaagde] de overeenkomst heeft beëindigd en niet Dexia maakt dit niet anders. Dit leidt tot de conclusie dat het beding dat Dexia aanspraak geeft op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dient te worden vernietigd.
4.10.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere Voorwaarden bij) de overeenkomst Dexia evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten heeft geleden.
4.11.
De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de nog verschuldigde rentetermijnen. De overeenkomst moet voor het overige zonder wijzigingen voortbestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). Voor zover Dexia op grond van de Bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de leaseovereenkomst de nog verschuldigde hoofdsom contant dient te maken, is zij ten gunste van de afnemer van de wettelijke regeling afweken. Niet gebleken is dat de overeenkomsten in zoverre niet in stand kunnen blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van hof Amsterdam van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2826).
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de posten die zien op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekeningen van de leaseovereenkomsten komen te vervallen en geen deel uitmaakt van de bovenbedoelde schade. [gedaagde] heeft deze bedragen onverschuldigd betaald en Dexia zal dit bedrag aan [gedaagde] terug dienen te betalen, voor zover dat nog niet (deels) gedaan is.
De schade wegens restschuld
4.13.
Nu bij beëindiging van de overeenkomst de daaraan verbonden aandelen door [gedaagde] zijn overgenomen, behoort het daarvoor door [gedaagde] betaalde bedrag, gelijk aan de waarde van de aandelen op dat moment, niet tot de bovenbedoelde schade. Om vast te stellen of sprake is van een door [gedaagde] betaalde restschuld dient het bedrag aan ‘waarde effecten’ in mindering te worden gebracht op de betaling door [gedaagde] . De restschuld uit de betreffende overeenkomst vormt het bedrag dat [gedaagde] heeft betaald nadat de waarde van de aandelen en het bedrag aan eventuele achterstallige termijnen op de betaling in mindering zijn gebracht.
Het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.14.
Op de door [gedaagde] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel. Uit de niet betwiste inhoud van het genoemde overzicht blijkt dat het fiscaal voordeel € 491,84 betreft.
De in 2012 reeds door Dexia betaalde (gedeeltelijke) schadevergoeding behoort niet tot de hier bedoelde voordelen.
De eigen schuld (art. 6:101 BW)
4.15.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.16.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van deze overeenkomst had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de afnemer de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.17.
Door partijen is niet aangevoerd dat in dit geval sprake zou zijn geweest van een onaanvaardbaar zware financiële last, zodat de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel voor rekening van [gedaagde] blijft, evenals 1/3 deel van de resterende schade wegens restschuld.
Wat elke partij nog aan de andere partij verschuldigd is
4.18.
Op grond van het voorgaande en de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst(en) zullen partijen in staat zijn te berekenen:
a. wat de schade is aan verschuldigde termijnen en restschuld;
b. wat de in mindering te brengen voordelen zijn en wat na aftrek daarvan aan schade resteert;
c. of en zo ja tot welk bedrag [gedaagde] een resterende schade wegens termijnen en wegens restschuld dient te dragen;
d. wat [gedaagde] op grond van nakoming van betalingsverplichtingen uit de overeenkomst(en) in totaal aan Dexia verschuldigd is.
4.19.
[gedaagde] heeft in verband met de onderhavige overeenkomst jegens Dexia aanspraak op schadevergoeding indien en voor zover [gedaagde] ter zake van de overeenkomst méér aan Dexia heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen en verminderd met de reeds door Dexia betaalde schadevergoeding (exclusief wettelijke rente).
De wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.20.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag aan schadevergoeding, voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
4.21.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vormen de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is.
4.22.
Nu beide partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

ten aanzien van de vorderingen van Dexia:
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met nummer [1] heeft voldaan, na betaling van hetgeen zij volgens de onder 4.18 en volgende opgenomen berekening nog aan [gedaagde] verschuldigd zal blijken te zijn,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.