7.3.Op grond van artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen als de onderhavige die zijn begaan voor 1 januari 2013 en die nadien voortduren, het voor 1 januari 2013 geldende recht van toepassing, mits uiterlijk op 31 januari 2013 de overtreding is opgeheven of geconstateerd. Overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754, r.o. 5.7-5.9) dient dit artikel echter buiten toepassing te worden gelaten voor zover het er toe leidt dat een handelen of nalaten wegens strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013 wordt bestraft overeenkomstig het strengere boeteregime zoals dat geldt vanaf 1 januari 2013. Nu in het bestreden besluit ten aanzien van de boete over de gehele periode in geding het vanaf 1 januari 2013 geldende recht is toegepast, kan het bestreden besluit wat de boete betreft daarom geen stand houden en dient het in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal gelet op artikel 8:72a van de Awb zelf omtrent het opleggen van een boete beslissen. 8. Onder 3. tot en met 5. is reeds geoordeeld dat eiseres haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Voorts kan niet geoordeeld worden dat eiseres geen enkel verwijt van die overtreding kan worden gemaakt: zij had kunnen en moeten begrijpen dat zij de gestorte en overgeboekte bedragen niet zonder meer als lening mocht aanmerken en had de bedragen daarom aan verweerder moeten melden. Verder is niet gesteld of gebleken dat verweerder het benadelingsbedrag, zijnde het netto-terugvorderingsbedrag, onjuist heeft vastgesteld. Nu van dringende redenen om geheel van het opleggen van boeteoplegging af te zien niet is gebleken, heeft verweerder in zoverre kunnen besluiten tot het opleggen van een bestraffende sanctie.
9. De ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2013 overstijgt het benadelingsbedrag van € 4.000,- als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening en een maatregel op grond van dit artikel zou 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bedragen. Voor een praktische en eenvormige rechtstoepassing zal de rechtbank overeenkomstig haar uitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2157) uitgaan van de bijstandsnorm gedurende de laatste maand van de periode van benadeling voor inwerkingtreding van de Wet aanscherping, dus in dit geval de bijstandsnorm voor december 2012, blijkens het jaaroverzicht 2012 een bedrag van € 1.068,05. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de omvang van het benadelingsbedrag en de lange periode waarover de benadeling heeft plaatsgevonden, deze maatregel wat betreft het aspect verwijtbaarheid evenredig kunnen oordelen. De noodzaak van een indringender toets van de verwijtbaarheid doet zich hier, mede gelet op de genoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (r.o. 8.2 en 7.4), niet gelden. 10. Gelet op de genoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (met name de r.o. 6.3-6.7) dient de onder de Wet aanscherping over de periode na 1 januari 2013 opgelegde boete door de rechter met toepassing van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb volledig te worden getoetst op evenredigheid, gezien de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Daarbij is ook de huidige financiële situatie, mede als gevolg van de terugvordering, van belang (arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). Naar mate een benadelingsbedrag dat de grondslag vormt voor het boetebedrag hoger wordt, zal voorts eerder sprake kunnen zijn van een niet proportionele boete (uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1091). 11. Tegen deze achtergrond en met toepassing van de door de Raad in meergenoemde uitspraak van 24 november 2014 (r.o. 7.7) redelijk geachte uitgangspunten bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid, is de rechtbank van oordeel dat de maximale boete onvoldoende rekening houdt met de mate waarin eiseres een verwijt valt te maken. Nu de stortingen op en overboekingen naar de bankrekeningen niet zijn verheimelijkt, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat de stortingen als leningen waren aan te merken en niet relevant waren voor haar recht op bijstand, zodat geen sprake is van opzet of grove schuld bij het niet naleven van de inlichtingenplicht. In de door de rechtbank aannemelijk geachte omstandigheden dat eiseres de inkomsten, die haar schuldenlast niet overtroffen, heeft aangewend om schulden te voldoen en dat zij te maken had met een dreigende huisuitzetting en afsluiting van energie en water, terwijl zij bovendien de zorg had voor haar inwonende minderjarige zoon, ziet de rechtbank voorts grond om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, zodat, gelet op meergenoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014, een boete van 25% van het uit het jaaroverzicht 2013 blijkende benadelingsbedrag over 2013 van € 3.658,13, derhalve € 914,53, een passend uitgangspunt is.
12. Over de totale periode in geding leidt het onder 9. en 11. overwogene tot een gecombineerde maatregel (€ 1.068,05) en boete (€ 914,53) van totaal € 1.982,58 naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,- derhalve € 1.990,-. De ernst van de overtreding, de gebleken verwijtbaarheid van eiseres en de financiële en overige persoonlijke omstandigheden waarin zij destijds verkeerde en thans verkeert, geven de rechtbank geen grond om op een lager bedrag uit te komen. Zoals onder 8. al overwogen had eiseres kunnen en moeten begrijpen dat zij de gestorte en overgeboekte bedragen niet zonder meer als lening mocht aanmerken en daarom de bedragen aan verweerder moeten melden. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres, nog afgezien van haar andere schulden, een aanzienlijk bedrag aan bijstand moet terugbetalen aan verweerder, zodat zij naar verwachting een lange periode zal zijn aangewezen op een besteedbaar inkomen dat de beslagvrije voet niet overstijgt, terwijl zij zorg draagt voor haar inwonende minderjarige zoon. Daar staat echter tegenover dat sprake is van een financieel omvangrijke overtreding die lange tijd heeft geduurd en dat een boete van enige omvang nodig is om het door de wetgever beoogde afschrikwekkend effect te kunnen sorteren. Gelet op al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank een boete van € 1.990,- evenredig en zal zij deze aan eiseres opleggen.
13. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.