5.1.Het betoog slaagt niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in geval van arbeidskrachten uit nieuwe lidstaten, in het onderhavige geval Bulgarije en Roemenië voor wie overgangsmaatregelen gelden met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers, de voorwaarden uit het arrest Vicoplus gelden. In dit arrest is geoordeeld dat het vereisen van een tewerkstellingsplicht voor de voorziene overgangsperiode voor Poolse onderdanen, in de zin van artikel 1, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/71 verenigbaar is met de artikelen 56 en 57 van de VWEU.
Omdat voor Bulgaarse en Roemeense werknemers op grond van Bijlage VI, en Bijlage VII eenzelfde voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het vrije verkeer van werknemers, heeft het arrest Vicoplus ook zijn geldigheid voor werknemers van deze nationaliteiten. Dat betekent dat het Nederland is toegestaan gedurende de overgangsperiode de toegang van Bulgaarse en Roemeense onderdanen tot de Nederlandse arbeidsmarkt te regelen door voortzetting van de vergunningplicht op grond van de Wav. Dat de drie vreemdelingen in dienst zijn van een bedrijf uit Slowakije is voor die conclusie niet van belang, omdat het hier net als in het arrest Vicoplus gaat om de nationaliteit van de werknemers.
Verder is van belang dat uit rechtsoverweging 24 van het arrest Vicoplus en punt 74 van het arrest van het Hof van 5 oktober 2006, C-140/05, Valeško (ECLI:EU:C:2006:647) volgt dat toetsing aan het primaire Unierecht niet aan de orde kan zijn. Bijlage VI en VII vormen daarmee een zogeheten lex specialis ten opzichte van de algemene bepalingen van het VWEU inzake het vrij verkeer van werknemers. De rechtbank verwijst daarbij naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 en die van 9 maart 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:605). Eerst na afloop van de overgangsperiode doen zich voor de Bulgaarse en/of Roemeense onderdaan geen beperkingen meer voor op de algemene bepalingen van het VWEU. Omdat voor de zaken van eiseressen het arrest Vicoplus zijn geldigheid heeft behouden is er geen aanleiding tot analoge toepassing van het arrest Essent.
6. Gelet op de rechtsoverwegingen 4 en 5 bestaat er in het licht van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, geen aanleiding voor de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
7. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiseressen artikel 2, eerste lid, van de Wav hebben overtreden, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de boetes.
8. Uit hetgeen in 3. is overwogen volgt dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien door de primaire besluiten van 4 november 2014 te herroepen, gelet op hetgeen in 3. is overwogen, de bedragen van de opgelegde boetes vast te stellen op € 56.000,- voor eiseres 1 en € 24.000,- voor eiseres 2 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in bezwaar en in beroep sprake was van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.