ECLI:NL:RBROT:2021:6043

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om minnelijke regeling, schadevergoeding en uitkering niet-genoten verlofuren door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had verzocht om een minnelijke regeling, schadevergoeding en uitkering van niet-genoten verlofuren. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd maar niet verplicht was om een minnelijke regeling te treffen, en dat de afwijzing van het verzoek in redelijkheid was gedaan, gezien het feit dat eiser bijna de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt en eerdere pogingen tot een regeling waren mislukt. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de schade die eiser meende te hebben geleden, het gevolg was van handelingen die voor 1 juli 2013 bekend waren gemaakt, waardoor de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb niet van toepassing was. Een deel van de vordering was verjaard en eiser had geen (im)materiële schade aangetoond die voor vergoeding in aanmerking kwam. Ook het verzoek om uitkering van niet-genoten verlofuren werd afgewezen, omdat eiser in de relevante periode geen werkelijke dienst had verricht. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de verzoeken terecht was, maar vernietigde het bestreden besluit voor zover het ging om de niet-uitbetaling van verlofuren over de periode van arbeidsongeschiktheid, omdat dit op onjuiste gronden was gedaan. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, en verweerder werd verplicht het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Wintjes.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat er geen aanleiding is om tot een minnelijke regeling te komen, om aan eisers verzoek om een materiële schadevergoeding tegemoet te komen en om verlofdagen uit te betalen.
Bij besluit van 5 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek op zitting achterwege blijft.
Partijen zijn tweemaal in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te verduidelijken en op elkaars standpunten te reageren. Partijen hebben daarvan gebruikgemaakt.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 1 oktober 2005 in dienst van verweerder en laatstelijk werkzaam in de functie van Sectorhoofd Veiligheid bij de Centrumraad. Bij brief van 18 juli 2008 is eiser aangewezen als herplaatsingskandidaat (hpk). Eiser is als hpk geplaatst bij het Concern Mobiliteitscentrum van de Rotterdamse Service Organisatie en vervolgens van 15 oktober 2014 tot 1 januari 2016 gedetacheerd naar de gemeente Amsterdam. Dit heeft niet tot een structurele plaatsing geleid. Eiser is vervolgens per 1 januari 2016 geplaatst bij het programma Van Werk Naar Werk van het cluster Bestuurs-en Concernondersteuning bij verweerder.
1.2
Op 10 juni 2019 heeft eiser verweerder verzocht om een minnelijke regeling te treffen voor een (im)materiele schadevergoeding omdat verweerder ten aanzien van eiser geen herplaatsingsactiviteiten heeft verricht, voor het bereiken van overeenstemming over een datum voor reorganisatie-ontslag en voor het uitkeren van niet-genoten vakantieverlof dat in de periode vanaf het beëindigen van eisers detachering bij de gemeente Amsterdam tot de ontslagdatum is opgebouwd.
1.3
Eiser is met ingang van 9 augustus 2019 eervol ontslag verleend door het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, in overeenstemming met het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (BAC), gehandhaafd.
Volgens verweerder bestaat er geen grondslag voor een vergoeding van (im)materiele schade. Ook heeft eiser niet onderbouwd op welke wijze hij door het handelen van verweerder letsel heeft opgelopen of in zijn eer, goede naam of persoon is aangetast.
Verder heeft eiser geen schadeveroorzakend besluit aangewezen en heeft verweerder geen onrechtmatig handelen over eisers status als hpk of verweerders herplaatsingsactiviteiten erkend. Voor de uitkering van verlofuren is er volgens verweerder geen aanleiding.
Eiser heeft na het einde van zijn detachering geen werkelijke dienst verricht, waardoor hij geen verlof heeft opgebouwd. Eiser heeft wel verlof opgebouwd in de periode dat hij arbeidsongeschikt was, maar dit verlof had eiser na zijn arbeidsongeschiktheid kunnen en mogen opnemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden op vier onderdelen van het bestreden besluit zien, namelijk de afwijzing van eisers verzoek om:
  • een minnelijke regeling te treffen;
  • een (im)materiele schadevergoeding toe te kennen vanwege het ontbreken van aantoonbare inspanningen of aanwijzingen daarvan om eiser te herplaatsen;
  • vergoeding van de advocaatkosten voor het inroepen van rechtskundige hulp, door eiser voorlopig begroot op € 900,00;
  • uitkering van niet-genoten verlofuren vanaf de datum dat eisers detachering bij de gemeente Amsterdam werd beëindigd tot de ontslagdatum.
Minnelijke regeling
4.1
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om een minnelijke regeling te treffen heeft afgewezen.
4.2
Dit betoog slaag niet. Het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) geeft verweerder wel de bevoegdheid maar niet de verplichting om een dienstverband van een ambtenaar met een regeling te beëindigen. Dit betekent dat verweerder een ruime mate van beleidsvrijheid heeft om te reageren op een verzoek om met een minnelijke regeling een dienstverband te beëindigen. Ter vergelijking verwijst de rechtbank hierbij naar de uitspraak van 14 juni 2007 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2007:BA8466.
4.3
Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat eiser op het moment van zijn verzoek bijna de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt en verweerder hem op grond daarvan ontslag kon verlenen en omdat eerdere pogingen om een minnelijke regeling te treffen op niets waren uitgelopen.
De rechtbank ziet niet in waarom verweerder op grond van deze redenen niet heeft kunnen afzien van de mogelijkheid om een minnelijke regeling te treffen. Hierbij is niet van belang de reden waarom partijen eerder niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen en welke partij daaraan de grootste bijdrage heeft geleverd.
Vergoeding (im)materiele schade
5. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding. Volgens eiser heeft verweerder geen of onvoldoende inspanningen verricht om hem te plaatsen. Ook heeft verweerder niet meegewerkt aan het voortzetten van zijn detachering bij de gemeente Amsterdam.
Hierdoor heeft hij niet bij de gemeente Amsterdam in dienst kunnen treden.
Ontvankelijkheid
6.1
Verweerder betoogt dat het bezwaar in het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard voor zover eisers verzoek ziet op schadeveroorzakend handelen of onrechtmatige besluiten van na 1 juli 2013. Op dit punt had de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden gevolgd.
6.2
Dit betoog slaagt niet. Artikel IV, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) bepaalt dat op schade veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat voor 1 juli 2013 bekend is gemaakt, het recht van toepassing blijft zoals dat voor 1 juli 2013 gold. De door eiser betoogde schade zou zijn veroorzaakt door (het uitblijven van) handelingen ter uitvoering van het besluit om hem als hpk aan te wijzen. Dit besluit is van 18 juli 2008 en dus van voor 1 juli 2013. Hierdoor is het recht van voor 1 juli 2013 wel en de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb niet van toepassing. Het gehele bezwaar is in het bestreden besluit dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Verjaring
7
7.1
Verweerder betoogt dat een deel van de vordering tot vergoeding van schade is verjaard door de verjaringstermijn van vijf jaar.
7.2
Volgens eiser is dit betoog van verweerder onjuist, omdat hij verweerder met brieven en telefonisch meerdere keren heeft aangespoord om hem binnen of buiten het gezagsbereik van verweerder te herplaatsen.
7.3
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat financiële aanspraken richting de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om aan een beroep op verjaring voorbij te gaan. De rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt, maar alleen dat voldoening van de schuld niet meer kan worden afgedwongen. De termijn van vijf jaar begint op het moment de ambtenaar met betrekking tot zijn schade in actie had kunnen komen. Hierbij wordt aangesloten bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. Het gaat dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW. Uit dit artikel blijkt dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op de datum dat de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden.
Het moet hierbij gaan om ‘daadwerkelijk bekend zijn’. Een enkel vermoeden is onvoldoende. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de ambtenaar met alle componenten van of de gehele omvang van zijn schade bekend is. Genoeg is dat de ambtenaar bekend is geworden met schade die hij heeft geleden, omdat hij dan in staat is het bestuursorgaan aansprakelijk te stellen. Dit geheel geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken richting de overheid, tenzij anders bij wet is voorzien of door de wetgever is beoogd (CRvB 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811, CRvB 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912 en CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1925).
7.4
Eiser heeft verzocht om vergoeding van (im)materiele schade, omdat verweerder zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om eiser als hpk te plaatsen.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet eerder dan in zijn verzoekschrift van 10 juni 2019 verweerder voor deze schade aansprakelijk heeft gesteld en om vergoeding van de daaruit gekomen schade heeft verzocht. Dit betekent dat de vordering is verjaard voor zover dat ziet op schade die eiser langer dan vijf jaar voor het verzoekschrift van 10 juni 2019 zou hebben geleden. Het enkel aansporen van verweerder om eiser ergens anders te plaatsen maakt dit niet anders, omdat dit niet hetzelfde is als een aansprakelijkstelling voor de geleden schade. Voldoening van eventuele schade van voor 10 juni 2014 kan dan ook niet meer kan worden afgedwongen.
Marteriele schade vanaf 10 juni 2014
8
8.1
Eiser heeft als posten van materiele schade de voorlopig door hem op € 900,00 begrootte advocaatkosten en € 474,90 aan reiskosten aangevoerd.
8.2
De rechtbank overweegt dat voor vergoeding van schade is vereist dat de vermeende schade met een onrechtmatig besluit verband houdt en dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband met dat besluit staan dat zij het bestuursorgaan als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de CRvB van 9 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:48).
8.3
De rechtbank is van oordeel dat beide posten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat zij niet in verband staan met de volgens eiser door verweerder verrichtte onrechtmatige handelingen. De advocaatkosten die eiser aanvoert zijn de kosten die eiser in 2013 heeft gemaakt in verband met de onderhandelingen om tot een minnelijke regeling te komen. De reiskosten zien op dienstreizen die eiser heeft gemaakt tussen zijn woning in Amsterdam en zijn leidinggevende in Rotterdam.
8.4
Ondanks dat de reiskosten niet als schadepost voor vergoeding in aanmerking komen, heeft verweerder deze kosten inmiddels wel vergoed nadat eiser daarvoor een declaratie heeft ingediend. In tegenstelling tot wat eiser betoogt is verweerder over die reiskostenvergoeding echter geen wettelijke rente verschuldigd. Verweerder heeft op eisers eerste verzoek de kosten vergoed en eiser heeft niet gesteld dat er tussen het besluit waarin de reiskostenvergoeding is toegekend en de betaling van deze vergoeding meer dan de wettelijke betalingstermijn als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb is verstreken.
8.5
Verder heeft eiser wel aangevoerd dat hij nog meer schade heeft geleden, maar die schade heeft hij niet gespecificeerd. Deze schade komt daardoor niet voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schade vanaf 10 juni 2014
9
9.1
Eiser heeft als schadepost aangevoerd dat hij psychische schade heeft geleden dat mede is ontstaan doordat verweerder op geen enkele wijze aan zijn herplaatsing binnen of buiten verweerders gezagsbereik heeft meegewerkt.
9.2
De rechtbank overweegt dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, een benadeelde in overeenstemming met artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in de persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade niet genoeg dat er sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen. Het is aan degenen die om vergoeding van deze schade verzoekt, om de schade aannemelijk te maken (CRvB 22 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1006, CRvB 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2811 en CRvB 23 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2189).
9.3
De rechtbank kan begrijpen dat eiser stress, spanningen en teleurstelling heeft ervaren in de periode dat hij geen werk heeft gehad en er voor hem geen structurele arbeidsplaats in dienst bij verweerder of elders is gevonden. Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze stress en spanning dermate ernstig waren dat hij daarvan geestelijk letsel heeft ondervonden dat als een aantasting in zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW kan worden aangemerkt. Het betoog van eiser slaagt om deze reden niet.
Verlofuren
10
10.1
Eiser betoogt dat verweerder de niet-genoten verlofuren vanaf het einde van zijn detachering bij de gemeente Amsterdam tot aan zijn ontslag had moeten uitbetalen.
Volgens eiser heeft hij buiten zijn schuld om geen werkelijke dienst gedraaid en had verweerder hem desnoods bovenformatief moeten plaatsen. Ook kon eiser niet in verweerders systeem om verlof op te nemen. Verder heeft verweerder geen zorgvuldig onderzoek verricht en onvoldoende belangenafweging gemaakt. Zo heeft verweerder niet meegewogen dat eiser een periode arbeidsongeschikt is geweest ondanks dat eiser verweerder daarover altijd heeft geïnformeerd. Ook heeft verweerder het advies van de BAC over de verlofaanspraken overgenomen maar was de BAC bij de behandeling van het bezwaar niet van eisers ziekteperiodes op de hoogte.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode dat hij niet arbeidsongeschikt was en geen werkelijke dienst heeft verricht geen verlofuren heeft opgebouwd. Artikel 43, derde lid en vierde lid, aanhef en onder c, van het AR bepaalt immers dat de duur van de vakantie van een ambtenaar wordt verminderd als hij langer dan een maand geen werkelijke dienst verricht, tenzij deze afwezigheid door ziekte van de ambtenaar is te wijten (vergelijk ook de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2185). Nu eiser over deze periode geen verlof heeft opgebouwd, kan dat verlof ook niet worden uitgekeerd. Hierbij is niet van belang de vraag aan welke partij en in welke mate is te verwijten dat eiser geen werkelijke dienst heeft verricht.
10.3
Ten aanzien van de periode dat eiser na de detachering arbeidsongeschikt is geweest is de rechtbank gebleken dat eiser aan het einde van zijn detachering (dus na 1 januari 2016) niet arbeidsongeschikt was maar dat er geen passende functie voor hem was waardoor hij geen werkzaamheden heeft verricht en dus ook geen verlof heeft opgebouwd.
Dit is overeenkomstig artikel 43, derde en vierde lid en aanhef onder c, van het AR.
Vast staat dat eiser geen enkele dienst heeft verricht voor en na de periode dat hij zich ziek had gemeld (van 27 september 2017 tot 2 maart 2018) en gesteld noch gebleken is dat hij in die periode wel een dienst zou hebben verricht als hij arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
Dit leidt tot het oordeel dat eiser ook in die periode geen verlof heeft opgebouwd. Verweerder heeft dit niet onderkend door vast te stellen dat eiser in deze periode van arbeidsongeschiktheid wel verlofuren heeft opgebouwd. Op dit punt is het beroep dan ook gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Hierbij ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten onder verbetering van de motivering zoals hiervoor omschreven. Eiser komt hierdoor niet in een nadeligere situatie terecht, omdat verweerder ook in het bestreden besluit over de periode van arbeidsongeschiktheid na de detachering geen verlofuren heeft uitbetaald.
10.4
Verder is de rechtbank niet gebleken van een onzorgvuldig voorbereid besluit of van onvoldoende belangenafweging. Uit het advies van de BAC, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, blijkt dat de BAC bij de behandeling van bezwaar al op de hoogte was van het feit dat eiser na het beëindigen van de detachering enige tijd arbeidsongeschikt is geweest. De BAC heeft zich daar inhoudelijk over uitgelaten en is daarbij ingegaan of wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bijvoorbeeld dat hij zich beschikbaar moest houden. Dat eiser het niet eens is met de conclusie van de BAC, en in het verlengde daarvan met het bestreden besluit, maakt dat niet anders.
Verweerschrift
11
11.1
Eiser betoogt dat hij door het late indienen van het verweerschrift en de korte periode dat hij schriftelijk op het verweerschrift heeft kunnen reageren in zijn processueel belang is getroffen.
11.2
Dit betoog slaag niet. Zoals eiser ook zelf aangeeft verbindt de Awb geen gevolgen aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om in dit geval er wel gevolgen aan te verbinden. Het verweerschrift is door de rechtbank op 25 februari 2021 ontvangen. Vervolgens hebben er twee schriftelijke rondes plaatsgevonden, waarvan eiser beide keren gebruik heeft gemaakt. In de laatste ronde had eiser de gelegenheid om uiterlijk twee weken na de brief van 30 maart 2021 te reageren. Eisers reactie dateert echter van ruim voor het einde van die termijn, namelijk van 3 april 2021. Van enige tijdsgebrek is de rechtbank dan ook niet gebleken. Eiser is afdoende in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten op het verweerschrift kenbaar te maken.
Advocaatkosten
12
12.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpp) zijn verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor professionele rechtshulpverlening heeft afgewezen.
12.2
Dit betoog slaagt niet. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpp blijkt dat de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand alleen op verzoek worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de rechtbank niet is gebleken dat eiser in bezwaar door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener werd bijgestaan zijn er geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Conclusie
13
13.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij eiser geen verlofuren over de periode van arbeidsongeschiktheid heeft uitbetaald. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten. Verweerder heeft wel terecht besloten om eiser de verlofuren in kwestie niet uitbetalen maar heeft dit op onjuiste gronden gedaan.
13.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.3
De rechtbank ziet geen reden om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Eiser heeft daarom wel verzocht, maar er is geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en hij heeft ook geen andere kosten aangevoerd die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij eiser geen verlofuren over de periode van arbeidsongeschiktheid heeft uitbetaald;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
  • wijst eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 juni 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.