ECLI:NL:RBROT:2022:11397

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
ROT 21/6086
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van woningsluiting voor een periode van zes maanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de burgemeester van Rotterdam aan de eiser een last onder bestuursdwang heeft opgelegd. Deze last hield in dat de woning van de eiser voor een periode van zes maanden gesloten zou worden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de sluiting noodzakelijk en evenredig was. De burgemeester had de sluiting gemotiveerd door te stellen dat er sprake was van een ernstige situatie, gezien de aangetroffen goederen in de woning, waaronder een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, een vuurwapen en een grote som contant geld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er geen sprake was van handel vanuit de woning en dat de sluiting niet noodzakelijk was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting had kunnen besluiten, ook al was de eiser niet direct betrokken bij de drugshandel. De rechtbank benadrukte dat de aanwezigheid van een grote hoeveelheid harddrugs en andere relevante goederen voldoende grond vormden voor de sluiting van de woning. De rechtbank heeft ook de gevolgen van de sluiting voor de eiser in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet opwogen tegen de noodzaak van de sluiting voor de openbare orde. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de burgemeester om tot sluiting over te gaan in gevallen van ernstige overtredingen van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6086

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam 1], eiser,

(gemachtigde: mr. N. Claassen),
en

de burgemeester van Rotterdam (burgemeester),

(gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam partij]uit [plaatsnaam 2] (derde-partij),
(gemachtigde: mr. S.E. Roeters van Lennep).

Inleiding

1. Met het besluit van 3 juni 2021 heeft de burgemeester aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning van eiser voor een periode van zes maanden.
1.1.
Met het bestreden besluit van 28 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is de burgemeester bij dat besluit gebleven.
1.2.
De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door [naam 1], kantoorgenoot van eisers gemachtigde, de gemachtigde van de burgemeester, en [naam 2] aan de zijde van de burgemeester. Namens de derde-partij is niemand verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser huurde een woning aan de [adres] (hierna: woning) van de derde-partij.
2.1.
Uit de bestuurlijke rapportage van 15 maart 2021 blijkt dat op 8 maart 2020 van het Team Criminele Inlichtingen informatie is ontvangen dat op de Peppelweg in Rotterdam een groot geldbedrag zou worden overgedragen. Door diverse politieambtenaren zijn waarnemingen gedaan die deze informatie bevestigden. Gezien is dat twee personen, na contact met anderen, de woning binnengingen. Vervolgens is deze woning op 8 maart 2021 doorzocht. Bij de instap in de woning is eiser aangehouden. In de woning zijn de volgende goederen aangetroffen: 67.553,5 gram cocaïne verdeeld over 67 blokken, een vuurwapen, een patroonhouder met 15 kogels, een geldtelmachine en € 1.477.270,- aan contant geld. Van dit contante geld lag een bundel bankbiljetten van € 3.665,- in de woonkamer op het televisiemeubel en 18 biljetten van € 5,- in de woonkamer op een strijkplank. Op de strijkplank lag ook een geldtelmachine. De overige goederen zijn in een slaapkamer aangetroffen. In de kelderbox van de woning is een ton met bruin poeder met het opschrift ‘paracetamol’ aangetroffen. Eiser is als verdachte gehoord en hij heeft verklaard dat hij van niets wist en dat de spullen van een kennis zijn die regelmatig bij hem verblijft. Deze andere persoon zou een slaapkamer in de woning hebben met een eigen sleutel. De geldtelmachine in de woonkamer en de ton in de kelderbox zouden ook vermoedelijk van de andere persoon zijn. Verder gaf hij aan een aantal dagen niet thuis te zijn geweest en dus niet te weten hoe de spullen in de woning zijn gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarbij de woning is gesloten voor de duur van zes maanden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De burgemeester heeft aan het bestreden besluit – voor zover relevant – ten grondslag gelegd, dat sluiting van de woning noodzakelijk is, omdat sprake is van een ernstige situatie gelet op de aangetroffen goederen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat vanwege de belangen van eiser van sluiting had moeten worden afgezien.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
6.1.
Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester kort gezegd bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning harddrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.
6.2.
Bij toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet maakt verweerder gebruik van de beleidsregels zoals opgenomen in de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet 2019 (hierna: Beleidslijn). Volgens de Beleidslijn wordt bij een eerste constatering in beginsel uitgegaan van een sluitingsperiode van zes maanden. In de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dergelijk beleid niet onredelijk geacht.
6.3.
De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (overzichtsuitspraak) en de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, het beoordelingskader dat zij hanteert om te toetsen of de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bevoegdheid tot sluiting te gebruiken, nader uiteengezet. Voor zover nodig wordt hierna per onderwerp verder op dit toetsingskader ingegaan.
Omvang van het geding
6.4.
Niet in geschil is dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten. Evenmin is in beroep aan de orde de geschiktheid van de maatregel tot sluiting. Wel staan de noodzaak van de sluiting en de evenredigheid daarvan ter discussie.
Noodzaak van de sluiting
6.5.
Eiser betoogt dat de sluiting van zijn woning niet noodzakelijk was, omdat er geen sprake is van een ernstig geval. Zo is geen sprake geweest van handel vanuit de woning. De woning is eenmalig als bewaarlocatie gebruikt en niet als dealpand. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat er geen sprake is geweest van overlast en de hoeveelheid aangetroffen drugs. Dat handel vanuit de woning wordt aangenomen bij een aangetroffen handelshoeveelheid drugs is onterecht, aangezien hiermee de bewijslast ten onrechte wordt omgekeerd. Gelet op het tijdsverloop tussen het aantreffen van de drugs op 8 maart 2021 en het primaire besluit van 3 juni 2021 bestond er ook geen noodzaak meer om tot sluiting van de woning over te gaan. In de tussenliggende periode is geen sprake geweest van incidenten. De kennis zit langdurig vast en heeft geen toegang tot de woning meer, de drugs waren inbeslaggenomen en de woning was gecompromitteerd. Er is dan ook geen sprake van herhalingsgevaar en daarom in ieder geval sprake van verminderde noodzaak. De sluiting heeft gelet op deze feiten en omstandigheden een punitief karakter. Ook is geen sprake van een veiligheidsrisicogebied.
6.5.1.
In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. In de uitspraak van 2 februari 2022 heeft de Afdeling naar die overzichtsuitspraak verwezen.
Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). In haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester bij een geringe overschrijding van deze hoeveelheden drugs dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning zijn aangetroffen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388). Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive en als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt.
In verband met de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als een handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit het pand werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een ‘loop’, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251). Feitelijke handel kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) of het aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148).
6.5.2.
De rechtbank overweegt in het licht van rechtsoverweging 6.5.1 dat in dit geval sprake is van een zéér grote hoeveelheid harddrugs, waarvan aannemelijk is dat deze bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarnaast zijn, zoals verweerder terecht heeft overwogen, attributen aangetroffen die zijn te relateren aan drugshandel, zoals een grote hoeveelheid contant geld, een geldtelmachine, een vuurwapen en een patroonhouder met kogels, en een ton met bruin poeder met het opschrift ‘paracetamol’ (welk middel vaak wordt gebruikt als versnijdingsmiddel). Tevens heeft de politie blijkens de bestuurlijke rapportage waargenomen dat twee personen die betrokken waren bij de overdracht van een groot geldbedrag, de woning zijn binnengegaan. Verweerder heeft dan ook kunnen aannemen dat de woning een rol speelt binnen de keten van drugshandel. Hiermee is de noodzaak tot sluiting in beginsel groot. Dat geen sprake zou zijn van herhalingsgevaar, omdat de kennis in hechtenis zit en geen toegang meer heeft tot de woning, maakt dit niet anders. De burgemeester wilde immers met de sluiting een signaal afgeven aan bij die woning betrokken drugscriminelen en aan buurtbewoners tonen dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit. De sluiting heeft dan ook geen punitief karakter, maar kan worden gezien als een noodzakelijk signaal dat dient tot herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Een waarschuwing is niet genoeg om dit doel te realiseren. Dat de woning in de omgeving niet bekend stond als drugspand, dat er geen aanwijzingen zijn dat er in of vanuit het pand werd gedeald en dat de woning niet in een veiligheidsrisicogebied ligt, doet evenmin af aan de bedreiging van de openbare orde en de noodzaak tot sluiting. De woning vervult ook als bewaarlocatie immers een rol binnen het drugscircuit. Verweerder heeft in dit verband tevens kunnen meewegen dat de zeer grote hoeveelheden drugs en contant geld een gevaar opleveren voor ripdeals, waarbij gelet op het aangetroffen wapen en de munitie gevreesd moet worden voor vuurwapengeweld. Ook het tijdsverloop van drie maanden tussen de doorzoeking en het primaire besluit van 3 juni 2021 neemt de noodzaak van een sluiting niet weg. Met de voorzieningenrechter acht de rechtbank die termijn in dit geval niet onredelijk lang.
Gezien de ernst van de aangetroffen situatie heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning, als herstelmaatregel, op zichzelf noodzakelijk was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.6.
Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dit echter niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn diverse omstandigheden van belang.
Evenredigheid: verwijtbaarheid
6.7.
Eiser betoogt dat van zijn zijde geen sprake is van betrokkenheid dan wel verwijtbaarheid. Eiser huurde de woning al lange tijd zonder klachten. Dat de drugs in de woning waren betreft een momentopname. Eiser stelt dat het in vertrouwen nemen van iemand, zonder contra-indicaties, en die persoon een sleutel geven, geen verwijtbaarheid an sich impliceert. Daarnaast heeft eiser gemotiveerd aangegeven dat er voor hem geen alarmsignalen waren en dat hij ten tijde van het plegen van de feiten kortstondig naar het buitenland was. Alle aangetroffen zaken lagen buiten het zicht toen eiser thuis was. Eiser heeft geen overlast gemerkt. De burgemeester heeft ten onrechte aangenomen dat een huurder verantwoordelijk is voor wat in het gehuurde gebeurt. Dit is een risicoaansprakelijkheid die niet geldt in het huurrecht. De burgemeester heeft niet gemotiveerd dat sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van eiser dan wel nader onderzoek hiernaar verricht, terwijl dit wel had gemoeten.
6.7.1.
In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling of de sanctie voldoende is afgestemd op de concrete situatie, verschillende omstandigheden van belang zijn zoals de mate van verwijtbaarheid. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mag maken. Een (hoofd)bewoner kan bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Van degene die een woning verhuurt wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand, aldus de overzichtsuitspraak. In de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) heeft de Afdeling daarbij nog een kanttekening geplaatst in die zin dat er wel grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. De burgemeester zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
6.7.2.
De burgemeester verwijt eiser dat hij als hoofdhuurder op de hoogte was (dan wel had behoren te zijn) van de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in de woning. Dat eiser een kennis volledige toegang heeft verschaft tot de woning neemt niet weg dat een huurder in beginsel zelf verantwoordelijk is voor wat zich in de woning afspeelt.
6.7.3.
Dat eiser geen enkel verwijt treft, wordt niet gevolgd. De stelling dat eiser in het buitenland was toen de kennis de aangetroffen goederen in de woning heeft gebracht en dat hij daarom van niets afwist, brengt niet mee dat van verwijtbaarheid geen sprake kan zijn. Eiser is immers als huurder en hoofdbewoner verantwoordelijk voor wat zich binnen de woning afspeelt. Door de kennis een sleutel van zijn woning te geven en hem in zijn woning te laten verblijven heeft eiser een risico genomen dat voor zijn rekening komt. Daar komt bij dat op het moment van doorzoeking van de woning eiser thuis is aangetroffen en in de woonkamer op het televisiemeubel en op een strijkplank bundels met bankbiljetten lagen en op een rek onder de strijkplank een geldtelmachine. Bovendien stond in de kelderbox behorend bij de woning een ton met bruin poeder met opschrift ‘paracetamol’. Ter zitting heeft eiser aanvankelijk verklaard dat er geen spullen in het zicht lagen en vervolgens heeft hij verklaard dat hij de bundel met biljetten van € 5,- (die op de strijkplank lag) wel heeft gezien. Op de hoorzitting in bezwaar had eiser verklaard dat de geldtelmachine en de bundels met bankbiljetten onder handdoeken lagen. De rechtbank acht dit laatste ongeloofwaardig, nu dit niet blijkt uit de bestuurlijke rapportage of andere stukken en gelet ook op de wisselende en onaannemelijke verklaringen die eiser hierover heeft afgelegd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser, die naar eigen zeggen al een aantal uren thuis was, in ieder geval de bundels met bankbiljetten en de geldtelmachine heeft kunnen zien en daar onderzoek naar had moeten doen. Gelet op dit alles kan eiser enig verwijt worden gemaakt van de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in zijn woning. Dat de strafzaak tegen eiser is geseponeerd, maakt het voorgaande niet anders nu het strafrechtelijke beoordelingskader anders is dan het bestuursrechtelijke. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheid: gevolgen
6.8.
Eiser betoogt dat sprake is van een specifieke binding met de woning, althans dat rekening dient te worden gehouden met zijn gesteldheid. Eiser heeft namelijk meerdere psychische problemen. Voor het behouden van een stabiele balans is het van belang dat zijn leefomgevingsfactoren stabiel blijven. Eiser is een zeer kwetsbaar individu. Zijn psychische gesteldheid laat het dan ook niet toe om in de nachtopvang te verblijven. De burgemeester heeft niet geholpen bij het vinden van vervangende woonruimte. De huurovereenkomst is buitengerechtelijk ontbonden. De derde-partij heeft eiser gedagvaard waarbij ontruiming van de woning wordt gevorderd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij uit de woning is en nu in een kamer verblijft van de Nicolaas Adriaans Stichting (NAS). Door de sluiting is eiser in de schulden terecht gekomen. Daarnaast is sprake van een plaatsing op een zwarte lijst en kan hij een woning in de private sector niet betalen.
6.8.1.
In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet ook de gevolgen daarvan moeten worden betrokken. Daarbij merkt de Afdeling op dat inherent aan een sluiting is dat de woning moet worden verlaten en daarmee inbreuken op bestaande rechten worden gepleegd. Een bijzondere binding met de woning moet wel worden betrokken. De Afdeling voegt daaraan toe dat ook financiële schade een gevolg kan zijn dat bij de beoordeling moet worden betrokken (ECLI:NL:RVS:2022:285).
6.8.2.
Dat sprake is van een bijzondere binding met de woning is niet gebleken. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij als gevolg van zijn psychische klachten gebonden is aan deze woning. Een andere woning kan eiser ook een stabiele woonplek geven. De burgemeester heeft eiser in het besluit van 3 juni 2021 verwezen naar Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam. Gelet op de summiere informatie en onderbouwing in bezwaar lag het niet op de weg van de burgemeester om nader onderzoek te doen naar de gevolgen voor eiser bij de sluiting van de woning. Dat eiser niet geschikt zou zijn voor de nachtopvang is voor het eerst in beroep aangevoerd. Ook de brief van de NAS is pas in beroep overgelegd. De burgemeester is dan ook voldoende zorgvuldig geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
de griffier is niet in de gelegenheidde uitspraak te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.