7.1Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat hij op basis van het gemiddelde van drie bronnen: Berekenhet.net, Vastgoedpro.nl en de gegevens uit zijn eigen taxatiesysteem, de indexering heeft berekend. Het gemiddelde van deze drie bronnen wordt in de waardering gebruikt, aldus verweerder.
De rechtbank vindt dit een aanvaardbare methode. Op deze manier wordt niet enkel afgegaan op de eigen gegevens van verweerder, maar worden deze gewogen met objectieve gegevens van onafhankelijke bronnen. Bovendien blijkt uit de berekening van de indexering dat de percentages van verweerder, bijna gelijk zijn of in lijn liggen met de percentages van Berekenhet en Vastgoedpro.
Over de trendgrafiek van verweerder zelf, heeft eiser aangevoerd dat de zogenoemde bolletjesgrafiek onvoldoende controleerbaar is. Anders dan in de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1471, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de bolletjesgrafiek en de daarbij gegeven toelichting zijn eigen indexeringspercentage voldoende heeft toegelicht en aannemelijk maakt (vergelijk Hof Den Haag, 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2752). Deze beroepsgrond slaagt niet. 8. Eiser heeft ter zitting verder verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:664 en 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, maar van de situatie die aanleiding gaf tot die arresten is hier geen sprake. In die gevallen was zonder een deugdelijke motivering aan goed vergelijkbaar verkoopcijfers voorbij gegaan. Dat is hier niet het geval, want verweerder heeft in het bestreden besluit en in beroep gemotiveerd uiteengezet waarom de door eiser aangevoerde verkoopcijfers niet maken dat de waarde te hoog is vastgesteld en de rechtbank kan verweerder daarin volgen. Zo liggen de door eiser genoemde verkopen [adres 5], [adres 6] en [adres 7] in een andere buurt dan de onroerende zaak, terwijl de door verweerder gebruikte objecten wel in dezelfde buurt liggen en daarom een betere indicatie geven van de waarde. Het door eiser genoemde verkoopcijfer van [adres 8] van € 190.000,-, is in oktober 2020 tot stand gekomen. Verweerder betoogt dat deze verkoop de vastgestelde waarde niet onderbouwt omdat dit object minder is van kwaliteit, ligt op een kleiner perceeloppervlak, minder privacy heeft in de achtertuin dan de onroerende zaak en anders dan de onroerende zaak geen garage heeft en geen dakkapel. Eiser heeft hier niets tegenover gesteld, zodat de rechtbank verweerder daarin volgt. Een verplichting om de door eiser genoemde verkopen in een matrix op te nemen, zoals eiser aanvoert, bestaat niet.
9. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder de secundaire objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten niet heeft onderbouwd en dat niet duidelijk is in welke staat ze zijn verkocht. Door dit pas ter zitting naar voren te brengen, ontneemt eiser verweerder evenwel de kans hier adequaat op te reageren. Eiser voert ook niets aan waaruit blijkt dat de door verweerder gehanteerde kenmerken of KOUDV-factoren onjuist zijn. Het is ook niet zo dat verweerder gehouden is om de IWOZ stukken in geding te brengen (vergelijk hof Amsterdam, 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310). Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat een kenmerk of factor onjuist is, maar dat doet eiser niet. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin. 10. Wel is het zo dat verweerder aannemelijk moet maken dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
Dat is hier gebeurd. Uit de matrix volgt, rekening houdend met het verschil in kwaliteit tussen [adres 3] en [adres 4] en de onroerende zaak, dat de drie vergelijkingsobjecten een gemiddelde waarde per m² van het woonoppervlak hebben van € 1.384,-, terwijl voor de onroerende zaak een waarde van € 1.361,05 per m² is aangehouden.
Daarbij komt dat volgens verweerder gebleken is dat in eerste instantie ten onrechte een berging van 16 m² en een overkapping aan de achterzijde van 21 m² niet zijn meegenomen in de waardering, waardoor de waarde in het taxatierapport € 7.000,- hoger uitkomt dan de beschikte waarde.
De gemachtigde van eiser betwist dat deze onderdelen op de waardepeildatum aanwezig waren, maar hij heeft ter zitting verklaard dat hij geen contact heeft opgenomen met zijn client om dit te bevestigen. De rechtbank is van oordeel dat dit wel op de weg van de gemachtigde had gelegen. Het enkel poneren van deze stelling, zonder verder contact op te nemen met zijn client, vindt de rechtbank onvoldoende om eraan te twijfelen of deze onderdelen op de waardepeildatum aanwezig waren.
Bovendien, zelfs al waren deze onderdelen niet aanwezig, dan was de waarde in het taxatierapport (dat de rechtbank kan volgen), op € 232.000,- uitgekomen, zodat de waarde ook dan niet te hoog zou zijn vastgesteld.
11. Dit betekent dat verweerder aannemelijk maakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en slaagt in zijn bewijslast.
Overschrijding redelijke termijn
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
13. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde. 14. In dit geval is het bezwaarschrift op 27 februari 2021 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op augustus 2023. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de
redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.
15. Evenals de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) is deze rechtbank, net als nog enkele andere rechtbanken, van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt. Het huidige forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar is ook te grofmazig in het licht van het mogelijke verschil tussen deze schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds. 16. In deze zaak speelt enkel een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning, een vergunning tot verbouwing of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak gering. De WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, in ieder geval de onroerendezaakbelasting en vaak ook het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap.
Eiser bepleit een waarde die € 20.000,- lager ligt dan de vastgestelde waarde. Dat betekent, dat het – in termen van deze belastingen - gaat om een financieel belang van niet meer dan enkele tientallen euro’s.
17. Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is (vergelijk ook de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163). 18. In deze zaak is de redelijke termijn met bijna zes maanden overschreden. Het bestreden besluit dateert van 17 november 2021. Van de overschrijding van afgerond zes maanden is dan een periode van afgerond drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen. De rest wordt toegerekend aan de beroepsfase.
Dit maakt dat verweerder en de Staat allebei de helft van de schadevergoeding (€ 25,-) moeten betalen.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
20. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij een verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot vergoeding daarvan.
21. Omdat het verzoek van eiser ter zitting om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, heeft eiser recht op een vergoeding van de kosten die eiser in verband hiermee redelijkerwijs heeft moeten maken.
Dit betekent dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 418,50,- bedraagt (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Aangezien het bestreden besluit in stand blijft, bestaat geen aanleiding de kosten voor de bezwaarfase te vergoeden.
22. Het beroep is ongegrond.
23. Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 25,- betalen, wat ook geldt voor de Staat. Omdat de termijnoverschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat allebei de helft van de proceskostenvergoeding te betalen. Beide dus € 209,25.
Dit alles leidt ertoe dat verweerder in totaal € 234,25 aan eiser moet betalen, net zoals de Staat.