ECLI:NL:RBROT:2025:12968

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
ROT 24/9212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan vennootschap wegens nepkortingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2025, wordt een bestuurlijke boete van € 163.000 opgelegd aan [bedrijf X] wegens het aanbieden van producten met nepkortingen. De [verweerster] heeft vastgesteld dat [bedrijf X] in de periode van 4 mei 2023 tot en met 5 augustus 2023 bij acht prijsaankondigingen niet de laagste verkoopprijs heeft weergegeven, wat in strijd is met artikel 5a van het Besluit prijsaanduiding producten (Bpp). De rechtbank bevestigt dat de [verweerster] bevoegd is om handhavend op te treden en dat de hoogte van de boete passend is. De rechtbank wijst erop dat de overtredingen ernstig zijn, gezien het grote verschil tussen de foutieve en de juiste 'van-prijs'. De rechtbank verwerpt de beroepsgronden van [bedrijf X] die zich richten op vooringenomenheid en willekeur van de [verweerster]. De rechtbank concludeert dat de boete terecht is opgelegd en dat de [verweerster] de gemaakte keuzes voldoende heeft onderbouwd. Het beroep van [bedrijf X] wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de boete blijft staan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/9212

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , h.o.d.n. [bedrijf X](allebei verder [bedrijf X] ), uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. E.C.M. Braun),
en

[verweerster]

(gemachtigde: mr. S.M. Mandjes en mr. E.C. Plantinga).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over aan een door de [verweerster] aan [bedrijf X] opgelegde bestuurlijke boete van € 163.000. Volgens de [verweerster] heeft [bedrijf X] producten met nepkortingen aangeboden. [bedrijf X] is het niet eens met de boeteoplegging. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de boeteoplegging stand houdt of niet.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de [verweerster] terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van de regelgeving over de aankondigingen van prijsverminderingen, dat dit een inbreuk op de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) oplevert en dat de [verweerster] heeft kunnen overgaan tot de oplegging van een bestuurlijke boete aan [bedrijf X] en dat de hoogte van het boetebedrag passend en geboden is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Op 2 mei 2024 heeft de [verweerster] aan [bedrijf X] een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 163.000. Met het bestreden besluit van 29 augustus 2024 op het bezwaar van [bedrijf X] is de [verweerster] bij dat besluit gebleven.
4. [bedrijf X] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
5. De [verweerster] heeft stukken en een verweerschrift ingediend.
6. De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is namens [bedrijf X] verschenen [persoon A] .

Wettelijk kader, voorgeschiedenis en besluitvorming

7. In de bijlage bij deze uitspraak zijn de relevante rechtsregels en beleidsregels opgenomen.
8. Na de inwerkingtreding van artikel 5a van het Besluit prijsaanduiding producten (Bpp) op 1 januari 2023 heeft de [verweerster] besloten om te onderzoeken in hoeverre verkopers de regelgeving over aankondigingen van prijsverminderingen naleven. De [verweerster] heeft dit onderzoek verricht door diverse websites geautomatiseerd vast te leggen en de daarop zichtbare aankondigingen van prijsverminderingen te beoordelen.
9. Gelet op haar beperkte onderzoekscapaciteit heeft de [verweerster] op 30 maart 2023 volgens ‘Selectiememo (voor scrape)’ een selectie gemaakt waartoe zij haar onderzoek beperkt. Die selectie is getrapt: (i) eerst zijn er drie sectoren geselecteerd, (ii) vervolgens heeft de [verweerster] twintig verkopers per sector geselecteerd, (iii) en tot slot zijn per verkoper waar mogelijk vijftien producten gekozen welke geautomatiseerd gemonitord werden ten aanzien van de prijsstelling gedurende een periode van drie maanden. Bij de derde stap zijn zes mogelijke aggregaten voor de selectie berekend. De [verweerster] heeft gekozen voor de combinatie van de aggregaten A5 en A6, omdat dit volgens haar zorgt voor een goede balans tussen organische zoekresultaten en advertenties.
10. Op 21 november 2023 heeft de [verweerster] in ‘Selectiememo (na scrape)’ uiteengezet in welke gevallen zij overgaat tot het opstellen van een boeterapport. Daarin is onder meer vermeld dat ervoor is gekozen om geen rapport op te maken indien op de betreffende website tijdens de onderzochte periode van drie maanden voor alle bekeken producten samen maximaal vier prijsaankondigingen zijn gedaan die een overtreding van het Bpp opleverden. Een rapport wordt wel opgemaakt als op de betreffende website vijf of meer prijsaankondigingen zijn gedaan die een dergelijke overtreding opleverden.
11. In een rapport van 5 februari 2024 (het rapport) heeft de [verweerster] vastgesteld dat [bedrijf X] in de periode van 4 mei 2023 tot en met 5 augustus 2023 (de onderzoeksperiode) bij twee van de dertien vastgelegde producten in totaal acht prijsverminderingen aankondigde die zich niet verhielden tot de regelgeving. Steeds werd een referentieprijs (‘van-prijs’) toegepast die niet de laagste verkoopprijs was in de 30 dagen voor de aankondiging van de prijsvermindering. De korting op het product werd daarmee volgens het rapport gunstiger gepresenteerd dan die in werkelijkheid was. Het onjuist voorgespiegelde voordeel betrof in iedere situatie honderd euro of meer. Dit is fors in vergelijking met de verkoopprijs van het aangeboden product. In al deze gevallen is volgens het rapport dan ook een overtreding begaan van artikel 2b, tweede lid, van de Prijzenwet in verbinding met artikel 5a, eerste lid, van het Bpp.
12. Op 1 mei 2024 heeft de [verweerster] de aanvraag van [bedrijf X] tot het bindend verklaren van de toezegging van [bedrijf X] als bedoeld in artikel 12h van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet) afgewezen.
13. Met het besluit van 2 mei 2024 is de [verweerster] tot de slotsom gekomen dat [bedrijf X] bij acht prijsaankondigingen niet de laagste verkoopprijs in de laatste 30 dagen voor de prijsvermindering als ‘van-prijs’ heeft weergegeven. [bedrijf X] presenteerde de korting daarmee volgens de [verweerster] groter dan die in werkelijkheid was en heeft daarmee consumenten misleid. Daarmee heeft [bedrijf X] gehandeld in strijd met artikel 2b, tweede lid, van de Prijzenwet in verbinding met artikel 5a, eerste lid, van het Bpp. Volgens de [verweerster] heeft [bedrijf X] daarmee een inbreuk gemaakt als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc), omdat [bedrijf X] met die gedragingen schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten.
14. Voor de vaststelling van de basisboete heeft de [verweerster] aansluiting gezocht bij de bandbreedtes van categorie III van artikel 2.5 van de Boetebeleidsregel ACM 2014 (Boetebeleidsregel). De [verweerster] heeft bij de vaststelling van de basisboete meegewogen dat de door [bedrijf X] gehanteerde foutieve ‘van-prijzen’ helemaal niet tijdens de onderzochte periode als verkoopprijs zijn gehanteerd. Daarom is de [verweerster] als startpunt bij de boeteberekening uitgegaan van een bedrag van € 200.000. De [verweerster] heeft bij de vaststelling van de basisboete meegewogen dat de overtredingen van [bedrijf X] ernstig zijn. [bedrijf X] had met betrekking tot een stofzuiger en een prullenbak acht foutieve prijsaankondigingen 137 dagen lang online staan op haar website. Het verschil tussen de foutieve ‘van-prijs’ en de ‘van-prijs’ die gehanteerd had moeten worden is groot. De [verweerster] noemt het voorbeeld van de advertentie van een stofzuiger waarbij geen sprake is van een korting, maar juist van een prijsverhoging. De consument krijgt geen korting van € 95, maar moet € 5 meer betalen dan de laagste gehanteerde prijs in de voorafgaande 30 dagen. In een ander voorbeeld wordt van hetzelfde product de prijs kunstmatig opgehoogd met € 50. Bij bestudering van alle foutieve prijsaankondigingen ziet de [verweerster] een gemiddeld verschil van € 138 (122%) tussen de prijs bij de foutieve aankondiging en de ‘van-prijs’ die gehanteerd had moeten worden. De [verweerster] vindt dit een fors bedrag en percentage. Gelet op het voorgaande stelt de [verweerster] een basisboete vast van € 245.000. De [verweerster] is niet gebleken van boeteverhogende omstandigheden. De [verweerster] neemt als boeteverlagende omstandigheid in aanmerking dat dit de eerste keer is dat de [verweerster] boetes oplegt voor overtredingen van artikel 5a van het Bpp, een norm die ten tijde van het onderzoek nog relatief kort inwerking was. Gelet hierop past de [verweerster] een verlaging van 1/3e toe op de basisboete. Daarom komt het uiteindelijke boetebedrag uit op € 163.000.
15. Bij het bestreden besluit heeft de [verweerster] de bezwaren van [bedrijf X] verworpen. Met betrekking tot de boetehoogte heeft de [verweerster] onder meer overwogen dat de negatieve publiciteit als gevolg van openbaarmaking van het sanctiebesluit onvoldoende aanleiding is om over te gaan tot matiging van de boete, dat de [verweerster] geen rol heeft gespeeld in (publicaties in de pers over) het stoppen van [bedrijf X] en is een beroep van [bedrijf X] op een gebrek aan draagkracht afgewezen, omdat dit volgens de [verweerster] onvoldoende is onderbouwd.

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegdheid en inbreuk
16. De door een andere marktpartij in de zaak met nummer ROT 24/7554 opgeworpen vraag of de [verweerster] is belast met de handhaving van artikel 5a van het Bpp heeft de rechtbank bij uitspraak van heden bevestigend beantwoord. Voor de motivering van dit antwoord wijst de rechtbank naar haar uitspraak in die zaak (ECLI:NL:RBROT:2025:12967). Voor zover [bedrijf X] betoogt dat de [verweerster] niettemin niet bevoegd is om tegen een eventuele overtreding van artikel 5a van het Bpp op te treden door oplegging van een bestuurlijke boete, omdat de Boetebeleidsregel niet voorziet in een categorie voor de vaststelling van de bandbreedte waarbinnen het boetebasisbedrag van een overtreding van die bepaling wordt vastgesteld, wordt dit betoog verworpen. Voor de motivering hiervan wijst de rechtbank naar haar zojuist genoemde uitspraak van heden.
17. De rechtbank stelt vast dat [bedrijf X] de haar door de [verweerster] verweten gedragingen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de acht in de bijlage bij het besluit van 2 mei 2024 door de [verweerster] in aanmerking genomen gedragingen met betrekking tot advertentieprijzen van een stofzuiger en een prullenbak evenzovele overtredingen opleveren van artikel 5a, eerste lid, van het Bpp. Voorts ziet de rechtbank aanleiding het standpunt van de [verweerster] te volgen dat daarmee sprake is van een inbreuk als bedoeld in artikel 1.1 van de Whc. Prijsadvertenties op een website zoals hier aan de orde kunnen in potentie een groot aantal consumenten bereiken en van invloed zijn op hun aankoopbeslissingen, zodat het niet naleven van artikel 5a van het Bpp schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten. Gelet hierop was de [verweerster] in beginsel bevoegd om tot handhaving over te gaan.
Is sprake van vooringenomenheid of willekeur?
18.1.
De beroepsgronden van [bedrijf X] concentreren zich hoofdzakelijk op de vraag of de [verweerster] vooringenomen heeft gehandeld jegens [bedrijf X] , dan wel handelt in strijd met het verbod van willekeur, door tot boeteoplegging over te gaan. [bedrijf X] heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
18.2.
Volgens [bedrijf X] wilde de [verweerster] haar aanpakken en heeft de [verweerster] het onderzoek dusdanig ingestoken/aangepast dat dit ook zou gebeuren. Ongeacht de technische verklaring voor de keuze, heeft de [verweerster] gestuurd op het door haar kennelijk beoogde resultaat, namelijk partijen aanpakken met een (hoge) naamsbekendheid. De [verweerster] wilde kennelijk een statement maken en juist de bekende partijen aanpakken. Hoewel de [verweerster] heeft aangegeven dat zij het uit een oogpunt van evenredigheid niet wenselijk acht om een rapport op te maken voor slechts een klein aantal overtredingen, had de [verweerster] ook de omvang van de vermeende overtredingen daarbij moeten betrekken, wat zij niet heeft gedaan. De grens van meer dan vier overtredingen is arbitrair en achteraf gekozen. Voorts heeft zij een boeterapport opgemaakt ook al waren er bij [bedrijf X] overtredingen geconstateerd ten aanzien van slechts twee producten. Volgens [bedrijf X] getuigt dit van vooringenomenheid van de [verweerster] en van willekeur.
18.3.
De wijze waarop de [verweerster] dit onderzoek heeft ingestoken en uitgevoerd, diende volgens [bedrijf X] geen enkel ander doel dan het namen en shamen van marktpartijen. De [verweerster] was er met name op gericht zich te profileren op het gebied van de nieuwe wetgeving. Dit is de enige verklaring voor het feit dat de [verweerster] het tijdens dit proces niet zo nauw heeft genomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat zij dit sanctiebesluit heeft doorgedrukt. De [verweerster] heeft [bedrijf X] pas in kennis gesteld van het onderzoek op het moment dat zij het rapport al gereed had. Op dat moment was er de [verweerster] veel aan gelegen dit rapport in stand te houden. De termijnen voor [bedrijf X] om te reageren zijn vervolgens bewust kort gehouden en de [verweerster] heeft enkel voor de vorm de formele stappen (hoorzitting, et cetera) met [bedrijf X] doorlopen. Het besluit om een boete op te leggen lag immers al klaar.
18.4.
Dat de [verweerster] enkel uit was op het opleggen van een sanctie blijkt volgens [bedrijf X] ook uit de wijze waarop de [verweerster] is omgegaan met de toezeggingsaanvraag van [bedrijf X] van 11 maart 2024. Al vóórdat [bedrijf X] haar toezeggingsaanvraag had ingediend en de [verweerster] bekend was met de toezeggingen die zij bereid was te doen, werd door meerdere personen bij de [verweerster] aangegeven dat de toezeggingen van [bedrijf X] niet doelmatiger zouden zijn dan een sanctiebesluit. Bij besluit van 1 mei 2024, slechts één dag voordat het sanctiebesluit is genomen, heeft de [verweerster] de toezeggingsaanvraag van [bedrijf X] afgewezen onder meer met de (drog)reden dat de toezeggingen niet doelmatiger zouden zijn dan het opleggen van een sanctie. Dit terwijl [bedrijf X] al had aangegeven dat zij haar processen en systemen in de tussenliggende tijd zodanig had ingericht dat zij te allen tijde zou voldoen aan de verplichtingen vastgelegd in artikel 5a, eerste lid, van het Bpp. Een sterkere toezegging is niet mogelijk. Er werd feitelijk gegarandeerd dat overtredingen niet (meer) zouden voorkomen. Niet valt in te zien waarom deze toezegging niet ver genoeg ging.
18.5.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
18.6.
Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete onrechtmatig is uitgeoefend alleen omdat een (mogelijk) andere overtreder niet is beboet. Van verboden willekeur is geen sprake als het bestuursorgaan navolgbare selectiecriteria heeft opgesteld op basis waarvan het handhavingsprioriteiten stelt (vgl. ECLI:NL:RVS:2020:1410; ECLI:NL:CBB:2010:BL3127 en ECLI:NL:CBB:2020:914). Daarvan is hier sprake. De [verweerster] heeft aan de hand van twee selectiememo’s haar onderzoek naar naleving van artikel 5a, eerste lid, van het Bpp en de handhaving daarvan ingestoken. De rechtbank is van oordeel dat de [verweerster] de daarbij gemaakte keuzes voldoende heeft onderbouwd en dat niet is gebleken van vooringenomenheid of willekeur. Dat de toegepaste selectiecriteria tot gevolg hebben dat – zoals [bedrijf X] stelt – partijen met een (hoge) naamsbekendheid worden beboet, getuigt – anders dan [bedrijf X] stelt – niet van vooringenomenheid of willekeur. Het ligt juist voor de hand dat de [verweerster] met name haar pijlen richt op die partijen. Dat een van de partijen die de [verweerster] heeft beboet Koopjesdeal is, hangt met name samen met het feit dat zij overtredingen heeft begaan, zodat voor haar voorzienbaar was dat zij met handhaving door de [verweerster] geconfronteerd zou kunnen worden (vgl. ECLI:NL:RVS:2022:1833, punt 10.2).
18.7.
De stelling van [bedrijf X] dat het gebrek aan transparantie en het beslistempo niettemin zouden duiden op vooringenomenheid, kan de rechtbank evenmin volgen. Het stond de [verweerster] vrij om [bedrijf X] eerst bij het uitbrengen van een boeterapport op de hoogte te stellen van haar bevindingen en [bedrijf X] de gelegenheid te bieden tot het geven van een zienswijze (artikel 5:50, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). Daar komt bij dat [bedrijf X] vanwege de informatievordering door de [verweerster] van 9 januari 2024 vanaf dat moment bekend was met het destijds lopende onderzoek. Hoewel de rechtbank er ambtshalve mee bekend is dat de [verweerster] in grote onderzoeken de beslistermijn van dertien weken als bedoeld in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb – die een termijn van orde behelst – veelvuldig niet haalt, ligt het wel in de rede dat zij ernaar streeft binnen die termijn een besluit te nemen over boeteoplegging. Dat de [verweerster] in een overzichtelijke zaak als deze wel binnen die termijn heeft beslist, kan dus geen aanknopingspunt opleveren voor de stelling dat sprake is van vooringenomenheid.
18.8.
In artikel 12h, tweede lid, van de Instellingswet is bepaald dat de [verweerster] een besluit tot het bindend verklaren van een toezegging kan nemen als zij dat doelmatiger acht dan het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom. Een afwijzing van die aanvraag kan niet afzonderlijk worden aangevochten, maar wel kan tegen een sanctiebesluit worden ingebracht dat die aanvraag gehonoreerd had moeten worden (zie ook ECLI:NL:RBROT:2025:1811, punt 23). De [verweerster] komt bij gebruikmaking van die bevoegdheid beoordelings- en beleidsruimte toe. De [verweerster] heeft uiteengezet dat het late tijdstip van het verzoek – dat wil zeggen na de totstandkoming en toezending van het rapport – met zich bracht dat de drempel voor de doelmatigheidstoets hoger lag dan wanneer dit verzoek eerder was gedaan. Verder heeft de [verweerster] geconstateerd dat de toezegging niet verder ging dan een toezegging tot wetsnaleving, terwijl door [bedrijf X] niet inzichtelijk is gemaakt hoe zij dat ging doen. Afzonderlijk dan wel tezamen acht de rechtbank deze redenen tot afwijzing van het verzoek een voldoende motivering. Daarom volgt uit de weigering tot inwilliging van die aanvraag niet dat de [verweerster] vooringenomen heeft gehandeld of heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
Is de boete evenredig?
19.1.
Volgens [bedrijf X] dient de boete gebaseerd te worden op de bandbreedte van categorie II van (de Bijlage behorende bij) artikel 2.5, tweede lid, van de Boetebeleidsregel. Als het lex certa-beginsel zich al niet verzet tegen het opleggen van een boete, dan dient enige onduidelijkheid in ieder geval in het voordeel van [bedrijf X] te worden uitgelegd. Voorts heeft de [verweerster] volgens [bedrijf X] niet of onvoldoende rekening gehouden met de in artikel 2.10 van de Whc genoemde mitigerende omstandigheden. De aard, ernst en duur van de vermeende inbreuken is volgens [bedrijf X] niet zodanig dat een basisboete van 40% van de maximale boete zou moeten worden opgelegd. Daarnaast hebben zich geen vermeende overtredingen meer voorgedaan omdat [bedrijf X] meteen maatregelen heeft getroffen en in dat kader een toezegging heeft gedaan. Voorts betreft het de allereerste (vermeende) overtreding van [bedrijf X] en ook dat zou verlagend moeten werken voor de op te leggen basisboete. Verder heeft [bedrijf X] – op verzoek van de [verweerster] – financiële cijfers van haar onderneming gedeeld. Gelet op deze financiële cijfers was het voor de [verweerster] duidelijk dat [bedrijf X] een verlieslatende onderneming is en dat [bedrijf X] niet over de draagkracht beschikt om een boete van € 163.000 te dragen.
19.2.
Ter zitting heeft [bedrijf X] met betrekking tot de ernst en de verwijtbaarheid nog aangevoerd dat de fouten die ten aanzien van de twee producten zijn gemaakt, het gevolg zijn van menselijke fouten. Bij het eerste door de [verweerster] in aanmerking genomen voorbeeld heeft een medewerker een product € 5 duurder gemaakt maar per abuis de ‘van-prijs’ laten staan en in het tweede voorbeeld heeft een medewerker per ongeluk de verkeerde ‘van- prijs’ van € 149,99 genoteerd en deze vrijwel meteen gecorrigeerd naar de juiste prijs van
€ 199,99. Koopjesdeal heeft de vergissingen zelf onderkend en die gecorrigeerd. Koopjesdeal heeft haar bedrijfsvoering inmiddels aangepast en is afgestapt van het vermelden van ‘van-voor-prijzen’.
19.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de [verweerster] bij gebrek aan beleid er juist aan gedaan om aansluiting te zoeken bij de bandbreedte van een categorie die ziet op vergelijkbare overtredingen. De [verweerster] heeft als volgt uiteengezet waarom zij aansluiting heeft gezocht bij boetecategorie III. Bepalingen van het Bpp die wel zijn genoemd in de Boetebeleidsregel zijn ingedeeld in categorie II en III. In boetecategorie II zijn bepalingen uit het Bpp opgenomen die informatieverplichtingen bevatten ten aanzien van de (verkoop)prijs van het product (artikel 2, 3, 4, eerste lid en artikel 5 van het Bpp). De bepaling die voorschrijft dat de verkoopprijs bevattelijk en ondubbelzinnig moet zijn (artikel 4, tweede lid, van het Bpp) is ingedeeld in categorie III. Misleidende handelspraktijken in de zin van de artikelen 6:193c en 6:193d van het BW zijn ingedeeld in categorie III. Het aanbieden van producten met een specifiek prijsvoordeel terwijl dit voordeel niet bestaat, is misleidend. Gelet hierop is het goed verdedigbaar dat de [verweerster] heeft aangesloten bij de bandbreedte van categorie III.
19.4.
Met betrekking tot het binnen de bandbreedte van categorie III door de [verweerster] gekozen basisboetebedrag van € 200.000 en de ophoging daarvan tot € 245.000 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat de [verweerster] bij de vaststelling van de ernstfactor bij wijze van gedachte-experiment het aantal dagen dat iedere overtreding afzonderlijk bezien duurde bij elkaar heeft opgeteld om de ernst van de overtredingen te kunnen vaststellen. Daarmee heeft de [verweerster] niet de totale periode waarbinnen de verschillende overtredingen plaatsvonden die liep van 4 mei 2023 tot en met 5 augustus 2023 willen verlengen maar gewicht willen toekennen aan de optelsom van het aantal dagen dat elk van de overtredingen heeft geduurd. Dat komt de rechtbank niet onlogisch voor omdat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat er een verschil in ernst bestaat tussen – bijvoorbeeld – tien overtredingen die in een bepaalde periode elk één dag hebben geduurd en tien overtredingen die in diezelfde periode elk tien dagen hebben (voort)geduurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze wijze van ernstberekening te verbieden. De [verweerster] heeft verder met het oog op de ernst (en de mate van verwijtbaarheid) terecht in aanmerking genomen dat [bedrijf X] , anders dan de vier andere partijen aan wie door de [verweerster] een boete is opgelegd, een kunstmatig opgehoogde ‘van-prijs’ heeft gehanteerd. Na de door de [verweerster] toegepaste aftrek van 1/3e deel (omdat sprake is van handhaving van nieuwe regelgeving) resteert met toepassing van de afrondingsregel in artikel 1.2, tweede lid, van de Boetebeleidsregel uiteindelijk een boetebedrag van € 163.000.
19.5.
In de door de [verweerster] genoemde voorbeelden was sprake van een prijsverhoging of geen korting. Daarbij hanteerde [bedrijf X] een onjuiste ‘van-prijs’ die gedurende de onderzochte periode helemaal niet als verkoopprijs was toegepast. De voorbeelden zijn ook ernstig omdat een groot verschil tussen de ‘van-prijs’ en ‘voor-prijs’ consumenten het gevoel kan geven dat ze veel geld besparen. Ze kunnen hierdoor besluiten om het product te kopen of niet op zoek te gaan naar alternatieven. Verder acht de rechtbank met de [verweerster] het gemiddelde verschil tussen de prijs bij de foutieve aankondiging en de ‘van-prijs’ die gehanteerd had moeten worden van € 138 (122%) erg groot.
19.6.
Zelfs indien de rechtbank het standpunt van [bedrijf X] zou volgen dat in de twee door de [verweerster] in het primaire besluit genoemde voorbeelden sprake is van een vergissing van een medewerker, is de rechtbank van oordeel dat dit niet afdoet aan de ernst van de overtredingen en de verwijtbaarheid van [bedrijf X] . In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat geen sprake is van twee maar van acht overtredingen (bij twee van de dertien onderzochte producten). Verder ligt het op de weg van [bedrijf X] als professionele handelaar om haar bedrijfsvoering zo in te richten dat dit soort vergissingen worden vermeden (vgl. ECLI:NL:RBROT:2023:7534, punt 21.3). Juist omdat zij zich als een prijsstunter op de markt afficheert zou zij hebben moeten onderkennen dat zij met haar handelwijze de consument op een verkeerd been zou zetten. De omstandigheid dat [bedrijf X] – naar zij stelt – haar bedrijfsvoering inmiddels heeft aangepast, acht de rechtbank in dit geval geen grond voor matiging van het boetebedrag.
19.7.
Voor een matiging wegens het gestelde gebrek aan draagkracht ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat Koopjesdeal voorlopige jaarstukken over 2022 heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook indien van de juistheid van die voorlopige cijfers wordt uitgegaan dan volgt daaruit niet dat [bedrijf X] onvoldoende draagkracht heeft om het boetebedrag (al dan niet in termijnen) te kunnen voldoen. Dat [bedrijf X] verlies heeft geleden, maakt niet dat zij over onvoldoende middelen beschikt. Daarbij betrekt de rechtbank onder meer de hoogte van de omzet en het feit dat [bedrijf X] onderdeel uitmaakt van een groep (vgl. ECLI:NL:RBROT:2025:283, punt 105), terwijl geen stukken zijn overgelegd die zien op de draagkracht van de groep.
19.8.
Alles overziend acht de rechtbank een boete van € 163.000 passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [bedrijf X] geen gelijk krijgt.
21. [bedrijf X] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. S.E.C. Debets en
mr. C.A. Geleijnse, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Artikel 3:4
(…)
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 5:4
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 5:13
Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Artikel 5:46
(…)
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
(…)
Artikel 5:50
1. Indien de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen,
a. wordt het rapport reeds bij de uitnodiging daartoe aan de overtreder toegezonden of uitgereikt;
(…)
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
(…)
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
a. zelfstandig bestuursorgaan: een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet, krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of krachtens de wet bij ministeriële regeling met openbaar gezag is bekleed, en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister;
b. Onze Minister: Onze Minister wie het aangaat.
Artikel 21
Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan.
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Artikel 12h
1. Onverminderd artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid van de Autoriteit Consument en Markt tot het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom aan een marktorganisatie, indien de Autoriteit Consument en Markt op aanvraag van die marktorganisatie besluit tot het bindend verklaren van een door die marktorganisatie gedane toezegging.
2. De Autoriteit Consument en Markt kan een besluit nemen als bedoeld in het eerste lid, indien zij het bindend verklaren van een toezegging doelmatiger acht dan het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom.
3. De marktorganisatie dient de aanvraag voor het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid in, voordat de Autoriteit Consument en Markt een besluit omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom heeft genomen.
4. De termijn, bedoeld in artikel 5:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Autoriteit Consument en Markt de aanvraag ontvangt, tot de dag waarop de Autoriteit Consument en Markt een besluit op de aanvraag heeft genomen. Artikel 5:45, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
5. De marktorganisatie gedraagt zich overeenkomstig het besluit, bedoeld in het eerste lid.
6. De Autoriteit Consument en Markt bepaalt gedurende welke periode het besluit, bedoeld in het eerste lid, geldt en kan deze periode telkens verlengen.
7. De Autoriteit Consument en Markt kan een besluit als bedoeld in het eerste lid of een besluit tot verlenging als bedoeld in het zesde lid, wijzigen of intrekken indien:
a. er een wezenlijke verandering is opgetreden in de feiten waarop het besluit berust;
b. het besluit berust op door de marktorganisatie verstrekte onvolledige, onjuiste of misleidende gegevens;
c. de marktorganisatie in strijd met het vijfde lid handelt.
8. Alvorens de Autoriteit Consument en Markt een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt op het gebied van mededinging, informeert zij naar de standpunten van marktorganisaties die actief waren op de markt waar het handelen waarop de toezegging betrekking heeft, plaatsvond.
Wet handhaving consumentenbescherming
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
inbreuk: elke overtreding van een wettelijke bepaling als bedoeld in de bijlage bij deze wet, welke schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten;
(…)
wettelijke bepalingen: de communautaire wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument bedoeld in de bijlage bij deze wet, zoals geïmplementeerd in het Nederlands recht en het recht van de lidstaten;
(…)
Artikel 2.2
De Autoriteit Consument en Markt is belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen, bedoeld in onderdeel a van de bijlage bij deze wet. Zij is niet bevoegd indien de inbreuk of inbreuk binnen de Unie betrekking heeft op een financiële dienst of activiteit.
Artikel 2.9
Indien de Autoriteit Consument en Markt van oordeel is dat een inbreuk of inbreuk binnen de Unie heeft plaatsgevonden, kan zij de overtreder opleggen:
(…)
b. een bestuurlijke boete.
Artikel 2.10
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 3:4, 5:41 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, houdt de Autoriteit Consument en Markt bij het opleggen van een bestuurlijke boete vanwege een overtreding van de artikelen 8.2a, 8.3, 8.4a, 8.5, 8.8 of 8.11 of van de artikelen van de Prijzenwet, genoemd in bijlage a bij deze wet, waar passend in ieder geval rekening met:
a. de aard, ernst, omvang en duur van de inbreuk;
b. de maatregelen die de overtreder heeft getroffen om de door de consumenten geleden schade te beperken of te verhelpen;
c. eerdere inbreuken van de overtreder;
d. de door de overtreder als gevolg van de inbreuk behaalde financiële voordelen of vermeden verliezen, voor zover bekend;
e. in geval van een inbreuk binnen de Unie: sancties die in andere lidstaten aan de overtreder zijn opgelegd voor dezelfde inbreuk, voor zover die informatie beschikbaar is in de elektronische databank, bedoeld in artikel 35 van Verordening 2017/2394;
f. andere verzwarende of verzachtende factoren die van toepassing zijn op de specifieke overtreding.
Artikel 2.15
1. De bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.9, bedraagt ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder.
(…)
Bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming
Onderdeel a; handhaving door de Autoriteit Consument en Markt en Stichting Autoriteit Financiële Markten
Richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten (PbEG 1998, L80)
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2b en 3, voor zover samenhangend met artikel 2b, van de Prijzenwet
(…)
Prijzenwet
Artikel 2b
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het bekendmaken van prijsverminderingen.
(…)
Besluit prijsaanduiding producten
Artikel 5a
1. Bij aankondigingen van prijsverminderingen geeft de verkoper de laagste verkoopprijs aan die door hem is toegepast gedurende een periode die niet korter is dan dertig dagen voor de toepassing van de prijsvermindering.
2. In afwijking van het eerste lid mag de verkoper voor producten van bij ministeriële regeling aangewezen categorieën die snel bederven of een beperkte houdbaarheid hebben, de verkoopprijs aangeven die direct voorafgaand aan de prijsvermindering is toegepast.
3. Ingeval een prijsvermindering progressief wordt verhoogd, mag de verkoper, in afwijking van het eerste lid, gedurende een periode tot drie kalendermaanden na aanvang van de eerste prijsvermindering de laagste verkoopprijs aangeven die door hem is toegepast gedurende een periode die niet korter is dan dertig dagen voorafgaand aan de toepassing van de eerste prijsvermindering.
4. Indien een product minder dan dertig dagen op de markt is, mag de verkoper, in afwijking van het eerste lid, de laagste verkoopprijs aangeven in een door hem te vermelden periode.
Boetebeleidsregel ACM 2014
Artikel 1.2
(…)
2. De vastgestelde bestuurlijke boete wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van
€ 500.
Artikel 2.5
1. Indien artikel 2.3, eerste lid, niet van toepassing is, stelt de ACM de basisboete, in het geval dat aan een overtreder blijkens een wettelijke bepaling een maximale boete van
€ 900.000 dan wel, indien dat meer is, een promillage van de totale jaaromzet kan worden opgelegd, vast binnen de bandbreedtes van de volgende boete categorieën:
Onderkant van de bandbreedte
Bovenkant van de bandbreedte
Categorie
vast bedrag
of ‰ van de omzet als dat meer is
vast bedrag
of ‰ van de omzet als dat meer is
(…)
categorie II
€ 75.000
0,5 ‰
€ 300.000
5 ‰
categorie III
€ 150.000
0,75 ‰
€ 600.000
7,5 ‰
(…)
2. In de bijlage worden de bepalingen ter zake waarvan ingeval van een overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld in de daarbij aangewezen boetecategorie.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde indeling in een boetecategorie in het concrete geval naar het oordeel van de ACM geen passende beboeting toelaat, kan de naast hogere of de naast lagere categorie worden toegepast.
(…)
Artikel 2.8
1. Bij de vaststelling van de bestuurlijke boete beziet de ACM of sprake is van boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden.
2. De ACM bepaalt in redelijkheid de mate waarin de betrokken omstandigheid leidt tot een verhoging of verlaging van de basisboete.
Bijlage behorende bij artikel 2.5, tweede lid, van de Boetebeleidsregel ACM 2014
Wetsartikel
Categorie
Besluit Prijsaanduiding producten
artikel 2 t/m 5
II: in geval van overtreding van artikelen 2, 3, 4, eerste lid, artikel 5, eerste lid jo. artikel 2, artikel 5, eerste lid jo. artikel 3 en artikel 5 tweede lid;
III: in geval van overtreding van artikel 4, tweede lid en artikel 5, eerste lid jo. artikel 4, tweede lid
(…)