ECLI:NL:RBROT:2025:14812

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
ROT 24/10847
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op grond van de Participatiewet

Op 17 december 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2023, alsook de terugvordering van een bedrag van € 60.832,08 netto. Het college heeft deze maatregelen genomen op basis van de schending van de inlichtingenplicht door eiser, die niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op (aanvullende) bijstand. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend en verschillende beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten of griffierecht ontving. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsgerechtigden om alle relevante informatie tijdig te verstrekken aan het college, en dat schending van deze verplichting kan leiden tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10847

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit Rotterdam, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigden: mr. T. Baltus en mr. W. Breure).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over intrekking van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2023 en
terugvordering van € 60.832,08 (netto). Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op (aanvullende) bijstand. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze gronden is het beroep beoordeeld. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en terecht € 60.832,08 van eiser heeft teruggevorderd. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond.

Procesverloop

1. Met het besluit van 15 februari 2024 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2023 ingetrokken en
€ 60.832,08 (netto) teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 25 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is het college, onder wijziging van de grondslag, bij dat besluit gebleven.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Eiser heeft op 16 oktober 2025 nadere stukken en op 24 oktober 2025 en
1 november 2025 nadere gronden ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Het college heeft op 17 februari 2022 een fraudemelding ontvangen van
mr. T.A. Vermeulen, de advocaat van [naam 1] (hierna: [naam 1]), eigenaar van de huurwoning van eiser, met daarbij een e-mail van eiser. In die e-mail vermeldt eiser dat hij sinds 2013/2014 een bedrag van € 350,- per maand ontvangt van [naam 1] voor werkzaamheden en dat die betalingen plaatsvinden op een bankrekening die op naam van de broer van eiser staat, maar door hem wordt gebruikt.
Het college heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek verricht naar op geld
waardeerbare activiteiten van eiser en naar zijn vermogen.
Het college heeft op 10 juni 2022 desgevraagd van de bewindvoerder van [naam 1],
[naam 2], een overzicht over de periode van 2 oktober 2018 tot en met 19 november 2021 ontvangen van de betalingen die [naam 1] aan eiser had gedaan op de bankrekening van eisers broer. In totaal betreft dit een bedrag van € 130.428,66, exclusief de maandelijkse betalingen van € 350,-. Volgens de bewindvoerder had eiser daarnaast ruim een jaar toegang tot de bankrekening van [naam 1] en was hij in het bezit van de app en de bankpas van [naam 1], terwijl [naam 1] op een gesloten afdeling bij Antes verbleef.
Het college heeft nader onderzoek gedaan en de onderzoeksbevindingen in een rapportage van 29 augustus 2022 (met ambtsbelofte ondertekend op 8 november 2022) neergelegd. Het college heeft, omdat het vermoedelijke benadelingsbedrag meer dan € 50.000,- bedraagt, in overleg met het Openbaar Ministerie (OM), de zaak voor strafrechtelijk onderzoek overgedragen. Eiser is vervolgens in dat kader op 5 juni 2023 verhoord. De officier van justitie heeft de zaak met een besluit van 10 april 2024 voorwaardelijk geseponeerd.

Het bestreden besluit

3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door PayPal-rekeningen niet te melden en evenmin te melden dat hij de beschikkingsmacht heeft (gehad) over een bankrekening op naam van [naam 1] en een bankrekening op naam van zijn broer. Eiser heeft (desgevraagd) geen afschriften van de PayPal-rekeningen verstrekt en heeft onvoldoende inzage gegeven in het gebruik van de bankrekening op naam van zijn broer, zodat het recht op (aanvullende) bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Volgens het college resteren teveel onduidelijkheden over de besteding van de verkregen gelden en de hoogte van het beschikbare inkomen en vermogen.

Beroepsgronden

4. Eiser heeft aangevoerd dat hij tijdens het verhoor bij het OM heeft aangetoond dat hij geen middelen heeft verkregen en dat de officier van Justitie de zaak heeft geseponeerd omdat hij vond dat [naam 1] eiser heeft gebruikt. Van schending van de inlichtingenplicht is dan ook geen sprake, ook niet omdat hij heeft toegelicht waar de ontvangen bedragen op zagen. Hij heeft alle relevante bankafschriften overgelegd. Eiser heeft geen beschikkingsmacht (gehad) over de bankrekening van [naam 1]. Eiser heeft de bankrekening van eind december 2020 tot juli 2021 gebruikt voor het verrichten van betalingen namens [naam 1], en dit gebeurde in goed overleg met de bewindvoerder en de dochter van [naam 1].
Eiser heeft [naam 1], gelet op zijn ernstige psychische omstandigheden, willen helpen. Volgens eiser moet dan ook van terugvordering worden afgezien wegens dringende redenen.
Ook over de rekening van zijn broer had eiser geen volledige beschikkingsmacht. Het college heeft ten onrechte de verklaring van zijn broer daarover buiten beschouwing gelaten. Een groot deel van het op deze bankrekening ontvangen geld is gebruikt voor uitgaven ten behoeve van [naam 1], dus ook daarom is de terugvordering volgens eiser onterecht.
Er is sprake van een opeenvolging van inconsistenties, zoals wijzigingen in de tenlastelegging. Eiser heeft een met arceringen en opmerkingen bewerkte versie van het advies van de bezwaarschriftencommissie overgelegd.
Eiser vindt het opmerkelijk dat pas op 5 juni 2023 een strafrechtelijk verhoor heeft plaatsgevonden, terwijl de melding van 17 februari 2022 dateert.
Het bestreden besluit is in strijd met het subsidiariteits-, proportionaliteits-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.

Beoordeling door de rechtbank

5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw is de bijstandsgerechtigde verplicht aan het college onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (de inlichtingenplicht).
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en terugvordering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, iemand verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
5.1.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [1]
5.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht onvoldoende is nagekomen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft geen melding gedaan van het feit dat hij de beschikkingsmacht had over een bankrekening op naam van zijn broer over de periode van
1 oktober 2018 tot en met 10 oktober 2023 en twee daaraan gekoppelde PayPal-rekeningen. Eiser heeft evenmin melding gedaan van het feit dat hij over de periode van november/december 2020 tot eind oktober 2021 de beschikkingsmacht had over een bankrekening op naam van [naam 1].
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat eiser vrijelijk over de tegoeden op deze rekeningen heeft kunnen beschikken. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn. Aan de verklaring van de broer van eiser volgens welke eisers gebruik van de rekening alleen gebeurde na toestemming en eiser niet over de bankpas beschikte, kan niet het gewicht worden toegekend dat eiser eraan hecht, nu deze verklaring niet betekent dat eiser niet over de tegoeden kon beschikken. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser blijkens het ook door hem ondertekende proces-verbaal van verhoor van 5 juni 2023 heeft verklaard dat [naam 1] bedragen op de rekening van zijn broer stortte zodat eiser niet met zijn bijstandsuitkering in de problemen zou komen.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het eiser duidelijk was of redelijkerwijs had kunnen zijn dat het feit, dat hij over de bankrekeningen kon beschikken, van belang was voor het college voor de beoordeling van eisers recht op bijstand. De bijstand heeft immers het karakter van een vangnetvoorziening.
5.3.
Eisers beroep op het sepot in de strafzaak kan hem niet baten. Aangenomen dat voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en deze bestuursrechtelijke procedure [2] moet (blijkens de tekst van de sepotbrief) worden vastgesteld dat sprake is van een voorwaardelijk sepot. Dat betekent dat als niet aan de aan het sepot gestelde voorwaarde(n) zou worden voldaan, alsnog tot dagvaarding kon worden overgegaan en alsnog een sanctie kon worden opgelegd. Een voorwaardelijk sepot kan dan ook niet gelijk worden gesteld met een vrijspraak of met een technisch sepot vanwege gebrek aan bewijs. [3] In deze procedure kan daarom tot het oordeel worden gekomen dat het bestreden besluit standhoudt zonder twijfel op te roepen over de onschuldpresumptie.
5.4.
Dat eiser aanvoert dat hij [naam 1] als goede vriend slechts heeft willen helpen, kan hem evenmin baten. Voor schending van de inlichtingenplicht is niet vereist dat een verwijt kan worden gemaakt. De in artikel 17, eerste lid, van de Pw neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. [4]
5.5.
Nu eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden is het vervolgens aan hem om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Het college heeft eiser in bezwaar in de gelegenheid gesteld om de bankafschriften van [naam 1] en de bankafschriften van zijn broer te overleggen om nader onderzoek te kunnen doen naar het eventuele recht op aanvullende bijstand. Het college heeft de bankafschriften van [naam 1] over de periode in geding ontvangen. De bankafschriften van de rekening van de broer van eiser heeft het college grotendeels ontvangen. Daarbij zijn echter gedeeltes van transacties weggelakt, zodat niet alle (bij- en) afschrijvingen en tussentijdse saldi zichtbaar zijn. Daarnaast heeft het college op de bankrekening van de broer gezien dat sprake is van twee PayPal-rekeningen.
Het college heeft eiser vervolgens verzocht om overlegging van complete bankafschriften zonder weglakkingen en alle afschriften van de PayPal-rekeningen over de periode van
1 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2023. Eiser heeft in een reactie van 10 september 2024 op dit verzoek gereageerd met de opmerking: “
Belangrijk was en zijn alle bijschrijvingen en die zijn verstrekt dus hierbij wil ik het laten. [5]
Dat eisers broer heeft verklaard dat hij vanwege zijn privacy niet wil dat de weggelakte gedeeltes worden geopenbaard, dient voor rekening van eiser te komen, nu hij ervoor heeft gekozen om van de rekening van zijn broer gebruik te maken.
Over de PayPal-rekeningen heeft eiser gesteld dat maar één PayPal-rekening aan een bankrekening kan worden gekoppeld. Gelet op wat verweerder hierover naar voren heeft gebracht en wat blijkt uit informatie op de site van PayPal hierover, kan dit niet als juist worden aanvaard. Eiser heeft geen inzicht gegeven in deze PayPal-rekening(en), terwijl op een PayPal-rekening geld kan staan zonder dat dit wordt overgeschreven naar de hieraan gekoppelde bankrekening. [6]
Door het niet overleggen van afschriften van de PayPal-rekeningen en complete bankafschriften is dermate veel onduidelijkheid blijven bestaan dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op (aanvullende) bijstand over de periode in geding. De door eiser gegeven nuanceringen, toelichtingen en aanpassingen zoals door hem geschreven bij het advies van de bezwaarschriftencommissie, kunnen dit oordeel niet wijzigen.
5.6.
Over de beroepsgrond van eiser dat de besluitvorming van het college zeer lang heeft geduurd, zij het volgende overwogen. Voor zover met deze beroepsgrond een beroep wordt gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie, stuit het erop af, dat deze jurisprudentie niet geldt in geval sprake is van een verplichte terugvordering wegens strijd met de inlichtingenplicht. [7]
Voor zover met deze beroepsgrond een beroep wordt gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw [8] , kan het niet slagen. Aan eiser kan worden toegegeven dat vanaf de melding op 17 februari 2022 tot het besluit van 15 februari 2024 geruime tijd is verstreken. De vraag is of hier voor de terugvordering gevolgen aan moeten worden verbonden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de terugvordering niet op de gehele periode betrekking heeft, maar loopt tot en met 9 oktober 2023. Voorts is in aanmerking te nemen dat de zaak aanvankelijk aan het OM was overgedragen, waarbij het strafrechtelijk onderzoek en verhoor geruime tijd in beslag hebben genomen, terwijl voorts rekening is te houden met de omvang van de stukken. Nu het college tijdens de zitting heeft toegelicht dat vanwege het tijdsverloop de terugvordering niet is gebruteerd en dat ook geen boete wordt opgelegd zijn de belangen voldoende evenwichtig afgewogen en is van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake.
5.7.
Van strijd met de andere door eiser genoemde rechtsbeginselen, zoals het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, is de rechtbank niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.J. van Spengen en
mr. Y.E. de Muynck, leden, in aanwezigheid van mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.
De voorzitter is verhinderd
te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1226.
2.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van, 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2428.
3.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1852.
4.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:35.
5.Gedingstuk B1933.
6.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:182.
7.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1656.
8.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2194.