ECLI:NL:CRVB:2023:35

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1458 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde auto en vermogensoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving sinds 23 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal dat appellant op 5 september 2018 een Opel Zafira had aangeschaft, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard heeft appellant in april 2019 de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij eigenaar was van de auto, wat leidde tot een vermogensoverschrijding. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat hij een auto bezat, wat relevant was voor zijn recht op bijstand. De waarde van de auto werd vastgesteld op € 12.250,-, wat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Appellant betwistte de waarde van de auto en stelde dat hij deze voor € 5.400,- had gekocht, maar kon dit niet aannemelijk maken. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld. Daarnaast werd ook de herziening van de bijstand over eerdere maanden bevestigd, omdat appellant geen melding had gemaakt van kasstortingen op zijn bankrekening. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21/1458 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2021, 19/6829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Namens appellant is verschenen mr. D. Boudrad, waarnemend voor mr. Ögüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 23 februari 2015 bijstand op grond van de
Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal dat appellant op 5 september 2018 een Opel Zafira (auto)
had aangeschaft, welke niet door hem was gemeld, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn waarnemingen verricht. Ook heeft er een rechtmatigheidsgesprek met appellant plaatsgevonden en heeft hij verschillende gegevens overgelegd, waaronder bankafschriften. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 mei 2019.
1.3. Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college het recht op bijstand
van appellant vanaf 10 april 2019 opgeschort, vanwege het niet aanleveren van gevraagde gegevens. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen.
1.4. Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de
PW de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2019 ingetrokken. Ook heeft het college bij dit besluit de bijstand over de periode van 5 september 2018 tot en met 11 maart 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW teruggevorderd tot een bedrag van € 4.619,06 bruto over de periode in 2018 en € 3.853,37 netto over de periode in 2019. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, van de PW herzien over de maanden februari 2018, maart 2018, mei 2018, juni 2018, juli 2018 en maart 2019 en de te veel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.829,04 bruto teruggevorderd van appellant op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
1.5. Bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college de
bezwaren tegen de besluiten van 10 april 2019 en 20 mei 2019 ongegrond verklaard.
Aan de intrekking met ingang van 10 april 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant na de opschorting verzuimd heeft binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Aan de intrekking en terugvordering over de periode van 5 september 2018 tot en met 11 maart 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanschaf en het bezit van de auto. Vanaf 5 september 2018 is het vermogen van appellant boven de voor hem geldende vermogensgrens gekomen. De vervangingswaarde van de auto betreft € 12.250,-, terwijl het vrij te laten bescheiden vermogen € 6.020,- is. Appellant heeft om die reden vanaf 5 september 2018 geen recht op bijstand. Het college heeft echter zowel de intrekking als de terugvordering beperkt tot 12 maart 2019, zodat niet meer wordt teruggevorderd dan materieel ten onrechte is betaald. Aan de herziening en terugvordering over de maanden februari 2018, maart 2018, mei 2018, juni 2018, juli 2018 en maart 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de in deze maanden op zijn bankrekening ontvangen contante stortingen en bijschrijvingen. Het college heeft deze kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen van appellant aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de intrekking en terugvordering van bijstand naar aanleiding van de vermogensoverschrijding in verband met het bezit van de auto en de herziening en terugvordering in verband met de stortingen op de rekening van appellant. Niet langer in geschil zijn dus de opschorting, de intrekking na opschorting en de herziening en terugvordering in verband met de bijschrijvingen van derden.

Intrekking in verband met de auto

4.2.
De te beoordelen periode loopt van 5 september 2018 tot en met 11 maart 2019
.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant de auto op 5 september 2018 heeft gekocht, gedurende de hele beoordelingsperiode eigenaar was van de auto en dit niet bij het college heeft gemeld. Appellant heeft wel bestreden dat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Hij was vergeten te melden dat hij een andere auto had gekocht. Hij had niet de intentie om deze informatie te verbergen. Toen hij eerder een andere auto had gekocht heeft hij dit wel gemeld.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode eigenaar was van de auto en dat appellant dit vermogensbestanddeel niet bij het college heeft gemeld. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit vermogensbestanddeel een voor het recht op bijstand relevant gegeven is dat appellant aan het college had moeten melden. Anders dan appellant meent, is voor schending van de inlichtingenverplichting niet vereist dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120 en uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710).
4.8.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.9.
Appellant betwist dat het vrij te laten vermogen is overschreden en stelt zich op het standpunt dat hij dus wel aanspraak maakt op bijstand. Hij is het niet eens met de waardebepaling van de auto op een bedrag van € 12.250,-. Hij heeft aangevoerd dat het college deze waarde niet juist heeft bepaald. De waarde van de auto is € 6.540,-. Hij heeft deze gekocht voor een bedrag van € 5.400,-, omdat de auto een aantal problemen had. Hij heeft advertenties ingebracht van volgens hem vergelijkbare auto’s.
4.10.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de auto heeft gekocht voor een bedrag van € 5.400,-. Hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. De handgeschreven verklaring van de verkoper die hij heeft ingebracht kan niet als bewijs hiervan gelden. Op de verklaring staan drie verschillende aankoopdata vermeld en het college heeft onweersproken gesteld dat de in de verklaring genoemde personalia van de verkoper niet verifieerbaar zijn.
4.11.
Uit de in 4.8 genoemde rechtspraak volgt dat de waarde van de auto mag worden geschat in het geval de precieze waarde niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de waarde van de auto bepaald aan de hand van de ANWB-BOVAG koerslijst, te weten de richtprijs bij verkoop tussen particulieren. Daaruit volgt dat de auto een waarde had van € 12.250,-. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3297) is het college in beginsel gerechtigd om uit te gaan van de waarde volgens deze koerslijst.
4.12.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte van de waarde die het heeft vastgesteld aan de hand van de ANWB-BOVAG koerslijst is uitgegaan. Het college heeft de waarde van de auto bepaald aan de hand van een selectie aan auto’s per mei 2019 van hetzelfde merk, met vergelijkbare kilometerstanden en hetzelfde bouwjaar. Daarbij komt dat het college is uitgegaan van de waarde van de auto kort na de beoordelingsperiode in mei 2019, terwijl algemeen bekend is dat een relatief nieuwe auto, zoals die van appellant, in beginsel in de loop van de tijd minder waard wordt. Het voertuig op het overzicht van Independer dat appellant heeft overgelegd bevat geen kilometerstand en het betreft een uitdraai van 19 januari 2021, terwijl de aanschafdatum in dit geval 5 september 2018 is, zodat de waarde daarvan niet vergelijkbaar is. Bij het voertuig op het afschrift van Autoscout dat appellant heeft overgelegd staat wel een kilometerstand vermeld, maar deze kilometerstand is veel hoger dan de kilometerstand van het voertuig van appellant, namelijk 354.415 km in plaats van 140.000 km, waardoor ook deze auto geen goede vergelijking betreft. Dat bij de auto sprake was van een defecte koppakking, zoals appellant heeft gesteld, kan evenmin de door appellant gestelde lage waarde van de auto verklaren. De kosten voor de reparatie van de defecte koppakking waren namelijk maar € 300,-. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat de auto meer schade of problemen zou hebben. Gelet op het vorenstaande mocht het college uitgaan van een waarde van de auto van € 12.250,-.
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden. Ook deze grond slaagt niet. Appellant heeft zijn schulden namelijk niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft de hoogte van de schulden niet geconcretiseerd of met controleerbare stukken onderbouwd. De verklaringen en andere stukken die hij heeft ingebracht ter onderbouwing van de schulden hebben geen betrekking op de beoordelingsperiode. Daarmee is niet gebleken dat het actuele vermogen van appellant op enig moment tijdens de beoordelingsperiode in verband met aanwezige schulden onder de voor hem geldende vermogensgrens is gekomen.
4.14.
Het college heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het vermogen van appellant ten tijde hier in geding terecht vastgesteld op € 12.250,-. Dit betekent dat tijdens de beoordelingsperiode sprake was van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 6.230,-. Het college was daarom verplicht om het recht op bijstand over de beoordelingsperiode in te trekken.

Herziening wegens stortingen

4.15.
Niet in geschil is dat in de maanden februari 2018, maart 2018, mei 2018, juni 2018, juli 2018 en maart 2019 kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat de gestorte bedragen gelden betreft die hij heeft gespaard en weer heeft teruggestort om in de toekomst betalingen mee te kunnen doen. Hij wil graag trouwen en moet hiervoor geld sparen.
4.17.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.18.
Appellant heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die appellant eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
4.19.
De kasstortingen op de bankrekening van appellant moeten dan ook als in aanmerking te nemen inkomsten worden beschouwd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken. Het college heeft als gevolg hiervan terecht de bijstand over de in 4.15 genoemde maanden herzien.

Terugvordering

4.20.
Appellant heeft aangevoerd dat de bij hem aanwezige schulden een dringende reden vormen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Hij heeft in dit kader stukken overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat hij een achterstand in de betaling van zijn huur heeft.
4.21.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.22.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.23.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.22 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.24.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. Beerens