ECLI:NL:CRVB:2025:1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
22/464 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekkingen en terugvorderingen van TOZO-bijstand en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om intrekkingen en terugvorderingen van algemene bijstand op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Appellant heeft bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam algemene bijstand aangevraagd voor verschillende periodes in 2020. Het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant is van mening dat de intrekkingen in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de terugvorderingen beperkt moeten worden volgens de zesmaandenjurisprudentie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat deze beroepsgronden niet slagen. De Raad bevestigt de intrekkingen en terugvorderingen, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert dat de redelijke termijn van vier jaar voor de procedure is overschreden en kent appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan op 4 november 2025.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2022, 21/4973 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om intrekkingen en terugvorderingen van algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Appellant is van mening dat de intrekkingen in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en dat op de terugvorderingen de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie moet worden toegepast. De Raad volgt appellant hierin niet. De intrekkingen en terugvorderingen blijven daarom in stand. Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn wijst de Raad wel toe.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 september 2025. Voor appellant is mr. Karatas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Baltus en mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij het college algemene bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo 1), over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo 2) en vanaf 1 oktober 2020 (Tozo 3) aangevraagd. Het college heeft appellant die bijstand toegekend.
1.1.
Met drie afzonderlijke besluiten van 8 februari 2021 heeft het college de bijstand op grond van Tozo 1 en 2 herzien (lees: ingetrokken) en de bijstand op grond van Tozo 3 vanaf 1 oktober 2020 gestopt (lees: ingetrokken). Het college heeft met die besluiten ook de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd: over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 tot een bedrag van € 3.156,96, over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 tot een bedrag van € 4.229,41 en over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 tot een bedrag van € 4.252,53.
1.2.
Met een besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 februari 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellant geen zelfstandige is, omdat hij gelet op zijn omzet over 2019 en het eerste kwartaal van 2020 niet voldoet aan het urencriterium. Daarnaast voldoet hij niet aan het criterium dat zijn bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19 (coronacrisis): zijn omzet is vanaf het invoeren van de coronamaatregelen juist gestegen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hij heeft namelijk in de in 1.2 genoemde aanvragen in strijd met de werkelijkheid verklaard dat hij normaal gesproken meer dan 1.225 uur per jaar aan zijn onderneming besteedde en dat zijn bedrijf financieel is geraakt door de coronamaatregelen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekkingen en terugvorderingen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 maart 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 februari 2021, de datum van de intrekkingsbesluiten (te beoordelen periode).
4.2.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat appellant in de te beoordelen periode niet in [woonplaats] verbleef, mist feitelijke grondslag. Het college heeft aan de besluiten van 8 februari 2021 ten grondslag gelegd dat appellant niet in de gemeente Rotterdam woont, maar die grondslag heeft het college in het bestreden besluit uitdrukkelijk verlaten.
4.3.
De beroepsgrond dat de intrekkingen in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel slaagt al niet, omdat niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dat het college appellant driemaal bijstand op grond van de Tozo heeft toegekend, maakt daarom niet dat het college van de intrekkingen moest afzien.
4.4.
De beroepsgrond dat de terugvorderingen in overeenstemming met de zesmaandenjurisprudentie moeten worden beperkt, slaagt ook niet. Die rechtspraak geldt alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. [2] Dit is ook vaste rechtspraak. Omdat in dit geval sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting was het college verplicht tot terugvordering.
4.5.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3]
4.5.2.
De Raad constateert dat in deze zaak de termijn is aangevangen op 17 maart 2021, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 februari 2021 heeft ontvangen. De redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure is dan ook overschreden. De overschrijding bedraagt meer dan een half jaar en minder dan één jaar en is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekkingen en terugvorderingen in stand blijven.
4.7.
Het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
5. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor de verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het verzoek, met een wegingsfactor 0,5). Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant verder geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en C. Karman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2025.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2313, onder 4.8.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, en 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4255 en ECLI:NL:CRVB:2016:4256.