ECLI:NL:RBROT:2025:4402

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
ROT 24/795
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie en verblijfsgat in verblijfsvergunning procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2025, met zaaknummer ROT 24/795, wordt het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen. Eiser, die rechtmatige toelating had van 1 september 2014 tot 1 december 2020, heeft een verblijfsgat van 1 december 2020 tot 15 februari 2021, veroorzaakt door een administratieve fout van de onderwijsinstelling. Eiser stelt dat deze omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen en dat de afwijzing in strijd is met het Europese evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt echter dat de afwijzing terecht is, omdat de omstandigheden geen rechtvaardiging bieden voor afwijking van het strikte stelsel van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Eiser heeft niet voldaan aan de voorwaarde van vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland voorafgaand aan zijn verzoek om naturalisatie. De rechtbank wijst erop dat het Unierecht niet van toepassing is in naturalisatieprocedures en dat de minister terecht heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/795

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en
De Minister van Asiel en Migratie, de minister, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: [persoon A] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van eiser om naturalisatie. Eiser voert aan dat het aan hem tegengeworpen verblijfsgat buiten de controle van hem om en door toedoen van de onderwijsinstelling is ontstaan. Dit is volgens eiser onvoldoende meegewogen en de afwijzing is dan ook in strijd met het Europese evenredigheidsbeginsel. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de ontvankelijkheid van eiser.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het verzoek om naturalisatie terecht is afgewezen omdat de omstandigheden waarop eiser een beroep doet geen afwijking van het strikte stelsel van de Rijkswet op het Nederlanderschap kunnen rechtvaardigen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Op 28 maart 2023 heeft eiser een verzoek ingediend om naturalisatie. De minister heeft dit verzoek afgewezen met het afwijzingsbesluit. Op 15 november 2023 is met het bestreden besluit het bezwaar daartegen ongegrond verklaard en is de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser deelgenomen. De gemachtigde van de minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser had rechtmatige toelating in het Koninkrijk van 1 september 2014 tot 1 december 2020. De verblijfsvergunning van eiser is verlopen op 1 december 2020. De onderwijsinstelling waar eiser zijn opleiding volgde, had aan hem medegedeeld dat zij de verlenging van zijn verblijfsvergunning had aangevraagd. De onderwijsinstelling had het formulier ‘Meldingsformulier voor studie’ ingediend in plaats van een formulier om verlenging van de verblijfsvergunning aan te vragen. Bij het ontdekken van deze fout heeft de onderwijsinstelling op 15 februari 2021 alsnog het juiste formulier ingediend. De nieuwe verblijfsvergunning van eiser heeft hierdoor een ingangsdatum van 15 februari 2021. Dit heeft geleid tot een verblijfsgat tussen 1 december 2020 en 15 februari 2021, waarin eiser geen geldige verblijfstitel had. Eiser heeft tegen deze ingangsdatum geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte is komen vast te staan.
4. Eiser heeft op 28 maart 2023 een verzoek om naturalisatie ingediend. De minister heeft dit verzoek afgewezen aangezien eiser niet ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek onafgebroken in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf had (artikel 8, eerste lid, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)). De minister baseert zich hierbij op het ontstane verblijfsgat. In bezwaar beroept eiser zich op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het ontstane verblijfsgat is volgens eiser niet aan hem te wijten en dat is onvoldoende meegewogen. Met het bestreden besluit zijn deze bezwaren ongegrond verklaard en is de afwijzing van het naturalisatieverzoek in stand gebleven.
Is het verzoek om naturalisatie van eiser terecht geweigerd?
5. Eiser voert aan dat zijn verzoek om naturalisatie niet geweigerd had mogen worden. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met de individuele situatie van eiser. Zijn psychische toestand, veroorzaakt door de combinatie van studiestress, de impact van de pandemie en administratieve fouten van de onderwijsinstelling, zijn niet meegewogen in de afwijzingsbeslissing. Eiser stelt dat het verblijfsgat niet aan hem te wijten is, maar eerder aan een fout van de onderwijsinstelling in de aanvraagprocedure. Eiser is van mening dat de afwijzing van het verzoek buitengewoon formalistisch is en ten onrechte voorbij gaat aan de individuele context van eiser. In dat kader betoogt eiser dat een verzoek om naturalisatie gelijk staat aan een verzoek om Unieburgerschap. Het Unierecht, inclusief het evenredigheidsbeginsel, dient daarom te worden toegepast. Het afwijzen van het verzoek vindt eiser onredelijk en in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur.
5.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt aan vreemdelingen die daarom verzoeken op voordracht van de minister het Nederlanderschap verleent met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de RWN.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN komt slechts de verzoeker in aanmerking voor verlening van het Nederlanderschap die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zijn de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op voet van de Vreemdelingenwet 2000 gescheiden procedures. [1] Eiser is tegen het besluit waarin zijn verblijfsvergunning is verleend met als ingangsdatum 15 februari 2021 niet in rechte opgekomen. Daarmee is het verblijfsgat onherroepelijk vast komen te staan. De gronden van eiser die zich richten tegen deze datum en de gronden over de belangenafweging in de verblijfsrechtelijke procedure horen dan ook thuis in die procedure. [2] Daarmee staat vast dat eiser niet in de vijf jaren voor zijn verzoek om naturalisatie onafgebroken toelating en hoofdverblijf had in Nederland of een andere staat zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN. Het betoog van eiser dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel toegepast dient te worden slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat het Unierecht niet van toepassing in naturalisatieprocedures, waaronder dus het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. [3] De minister heeft het verzoek daarom in zoverre terecht afgewezen.
Had aan eiser op grond van artikel 10 RWN het Nederlanderschap moeten worden verleend?
6. Eiser voert aan dat de beslissing het naturalisatieverzoek af te wijzen niet in overeenstemming is met artikel 10 van de RWN. Eiser beroep zich op bijzondere omstandigheden die maken dat aan hem, ondanks dat hij niet aan een formele voorwaarde voldoet, toch het Nederlanderschap had moeten worden verleend.
6.1.
Op grond van artikel 10 RWN kan de minister, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de RWN.
In de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is opgenomen dat artikel 10 RWN de mogelijkheid biedt van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie. Verder is in de Handleiding opgenomen dat een beroep op artikel 10 RWN niet zal worden gehonoreerd als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [4] , heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De minister pleegt van artikel 10 van de RWN terughoudend gebruik te maken, namelijk slechts wanneer zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de Handleiding heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De relatief korte duur van het verblijfsgat of de stress die eiser heeft ervaren zijn in dit verband geen relevante omstandigheden. Een beroep op artikel 10 van de RWN zal volgens de Handleiding niet worden gehonoreerd als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden. De rechtbank overweegt daarbij dat eiser op 15 februari 2026 vijf jaren onafgebroken en rechtmatig in Nederland verblijft en mogelijk ook op grond van artikel 8, derde lid, RWN een naturalisatieverzoek kan doen. Ook gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor de uitzondering van artikel 10 RWN.
Had de minister mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar?
7. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Aangezien het bezwaar van eiser was onderbouwd met stukken was het volgens eiser niet kennelijk ongegrond.
7.1.
De minister heeft in het afwijzingsbesluit het standpunt en de uitleg van eiser meegewogen over het ontstaan van het verblijfsgat. De minister heeft daarbij geconcludeerd dat deze argumenten aan bod hadden moeten komen bij een bezwaar tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. In bezwaar heeft eiser geen nieuwe omstandigheden gesteld die dit anders maken. Eiser heeft wel een bezwaargrond ingebracht die ziet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De minister heeft hierover in het bestreden besluit echter terecht overwogen dat die niet van toepassing is. Gelet hierop was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat eisers bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. [5] De minister mocht daarom afzien van het horen van eiser in bezwaar. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het verzoek om naturalisatie terecht is geweigerd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1749.
2.Uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1870 en de uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1459
3.Uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4887.
4.Uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2571.
5.In de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4641.