ECLI:NL:RBZWB:2015:4323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 5919
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaak met betrekking tot KBL-rekeninghouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij belanghebbende, geïdentificeerd als rekeninghouder van een KBLux-rekening, werd geconfronteerd met navorderingsaanslagen en boetes door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, met name in de periode tussen 24 juli 2002 en augustus 2003. Dit leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1998. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, en dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder op basis van summiere informatie extra zorgvuldigheid vereiste. De rechtbank heeft ook de boetes verminderd, maar deze bleven in stand voor de jaren waarin belanghebbende geen aangifte had gedaan. Daarnaast werd belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 12/5919 tot en met 12/5948
uitspraak van 24 juni 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/5926
1991
H18
30-11-2003
12/5925
1992
H28
30-11-2003
12/5924
1993
H38
30-11-2003
12/5923
1994
H48
30-11-2003
12/5922
1995
H57
30-11-2003
12/5943
1996
H67
30-11-2003
12/5944
1997
H77
30-11-2003
12/5939
1998
H87
30-11-2003
12/5940
1999
H97
30-11-2003
12/5941
2000
H06
31-10-2003
12/5942
2001
H17
21-07-2004
12/5945
2002
H26
29-07-2005
12/5921
2003
H36
31-10-2007
12/5946
2004
H46
30-11-2007
12/5937
2005
H56
15-07-2008
12/5919
2008
H86
15-8-2011
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/5928
1992
K28
30-11-2003
12/5938
1993
K38
30-11-2003
12/5930
1994
K48
30-11-2003
12/5931
1995
K58
30-11-2003
12/5932
1996
K67
30-11-2003
12/5933
1997
K77
30-11-2003
12/5934
1998
K87
30-11-2003
12/5935
1999
K97
30-11-2003
12/5927
2000
K07
30-11-2003
1.2.
Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2012 de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag IB 2008 is bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Aan belanghebbende is verder een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Ziekenfondswet 2002 ([aanslagnummer].S26; hierna: ZFW) en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 ([aanslagnummer].F19501; hierna: OB) opgelegd. Daarbij zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.
De inspecteur heeft op 19 maart 2012 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de aanslag ZFW 2002 (zaaknummer 12/5920). Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Inzake de naheffingsaanslag OB 1999 is op 11 juli 2012 uitspraak op bezwaar gedaan; de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen de in 1.3 en 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar. Daarbij heeft belanghebbende tweemaal beroep aangetekend tegen de naheffingsaanslag OB (zaaknummers 12/5947 en 12/5948). Ter zake van de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV, VB en ZFW heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 42. Ter zake van de beroepen inzake de naheffingsaanslag OB is eenmaal griffierecht geheven van € 156.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft op 16 maart 2015 een aanvulling op het verweerschrift ingediend. Dit stuk is in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015 te Breda. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota en een aanvullende pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota’s met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
Voor de behandelde rolnummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat op 31 maart 2015 naar partijen is gezonden.
1.9.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te overleggen.
1.10.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Beide partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1950, is ongehuwd. Tot [datum] 1988 is belanghebbende gehuwd geweest met [Y] (hierna: [Y]). De voornaam van belanghebbende is [voornaam X]; de voornaam van [Y] is [voornaam Y]. Belanghebbende heeft vóór 1996 als bouwvakker in loondienst gewerkt in Nederland en Duitsland. Vanaf 1996 heeft belanghebbende gehandeld in de verkoop van potten en pannen in het buitenland. Op 30 mei 2001 heeft belanghebbende het formulier “Opgaaf startende ondernemers” ingevuld. Over de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn aangiften OB ingediend.
IB/PVV, VB en ZFW
2.2.
Belanghebbende is vanaf 1996 beschreven voor de inkomstenbelasting en heeft vanaf dat jaar met uitzondering van de jaren 2003 tot en met 2005 en 2008 aangiften IB/PVV gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) aan het Nederlandse Ministerie van Financiën spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van deze inlichtingen is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
54-[rekeningnummer]-96-0000 00 0040 TER LDO [voornaam X] [X] OU MME [voornaam Y] [Y] 100.744,43
(…)
55-[rekeningnummer]-26-0000 00 0060 TER LDO [voornaam X] [X] OU MME [voornaam Y] [Y] 100.830,19
(…)
52-[rekeningnummer]-42-0000 00 0040 VUE [voornaam X] [X] OU MME [voornaam Y] [Y] 23,22”
Rekening, eindigend op 0060, betreft een DM-rekening.
2.6.
Door [ambtenaar] is op 14 juni 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de KBL (hierna: de KBL-rekening). Dit proces-verbaal vermeldt dat uit de match van rekeninghouders met de landelijke bestanden van de belastingdienst en de RDW volgt dat slechts belanghebbende, gehuwd geweest met [Y], als rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking komt.
2.7.
Vanaf november 2001 tot aan augustus 2003 is het dossier van belanghebbende drie keer door de inspecteur voorgedragen aan de FIOD c.q. officier van Justitie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Dat is steeds afgewezen.
2.8.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 september 2003 onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hierbij heeft de inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt.
2.9.
In de brief van 26 september 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2000. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.10.
Bij brief van 3 oktober 2003 heeft de inspecteur zijn voornemen met betrekking tot de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1999, een aanslag IB/PVV 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000, alle met boeten, te kennen gegeven. Omdat een reactie van belanghebbende is uitgebleven, heeft de inspecteur de op te leggen navorderingsaanslagen nogmaals bevestigd bij aangetekende brief van 13 november 2003. Belanghebbende heeft geweigerd deze brief in ontvangst te nemen. Op 19 november 2003 zijn op verzoek van de toenmalige gemachtigde afschriften van de gevoerde correspondentie en van de aanslagbiljetten naar hem gestuurd.
2.11.
Namens belanghebbende is bij brief van 24 november 2003 bezwaar gemaakt tegen de onder 2.10 genoemde (navorderings)aanslagen. Daarin is aangegeven dat vooralsnog kan worden ingestemd met het aanhouden van het bezwaar totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de ‘NautaDutilh zaak’.
2.12.
De inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 2002 gecorrigeerd in verband met het niet aangeven van inkomsten uit een buitenlandse bankrekening in box 3. Met dagtekening 29 juli 2005 zijn aan belanghebbende aanslagen IB/PVV 2002 en ZFW 2002 opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 26 juli 2005, bij de inspecteur ingekomen op 29 juli 2005, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2002. Belanghebbende heeft bij brief van 4 oktober 2005 verzocht om het bezwaar aan te houden. Tegen de aanslag ZFW 2002 is op 5 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Op 19 maart 2012 is uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag ZFW 2002.
2.13.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 geen aangifte IB/PVV gedaan. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 2007 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2003 met boete opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.14.
Ook voor de jaren 2004, 2005 en 2008 heeft belanghebbende geen aangiften IB/PVV ingediend. Aan belanghebbende zijn ambtshalve aanslagen IB/PVV met boeten voor deze jaren opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend.
De aanslag IB/PVV 2008 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.300; er is geen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.15.
In de brief van 3 december 2008 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat in een aantal lopende procedures uitspraak is gedaan, maar dat een aantal geschilpunten nog niet is behandeld en dat om die reden de bezwaarschriften worden aangehouden. Op 10 augustus 2010 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij de bezwaarschriften wil afwerken. Hij heeft daarbij belanghebbende verzocht om een formulier in te vullen en terug te sturen. In verband met het uitblijven van een reactie van belanghebbende heeft de inspecteur op 23 september 2011 nogmaals verzocht om informatie te geven over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij brief van 7 oktober 2011 heeft de inspecteur informatie gevraagd met betrekking tot het ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2008. Bij brief van 14 november 2011 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om op 5 december 2011 te verschijnen op het belastingkantoor te Tilburg om gegevens en inlichtingen te komen verstrekken. Belanghebbende is niet verschenen.
2.16.
Met dagtekening 15 december 2011 is aan belanghebbende een informatiebeschikking voor de jaren 1990 tot en met 2005 gestuurd. Tegen deze informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt.
2.17.
Bij brief van 12 maart 2012 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van de wijze waarop de bezwaarschriften zullen worden afgewerkt. Op 11 april 2012 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag is op 25 april 2012 aan belanghebbende gestuurd. Op 11 juli 2012 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld op welke wijze hij de bezwaarschriften wil gaan afwerken, te weten dat de aanslagen worden verminderd in verband met het vervallen van de vermenigvuldigingsfactor 1,5 en dat de boeten van 100% met 20% worden verminderd vanwege undue delay.
2.18.
Met dagtekening 16 oktober 2012 is uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2005 en navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000. Op 19 oktober 2012 is uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 en is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is in de kern vermeld dat weliswaar het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 12.300, terwijl het door belanghebbende opgegeven loon € 11.464 bedraagt, maar dat de inspecteur zich op interne compensatie beroept in verband met het KBL-vermogen.
2.19.
In 2014 hebben partijen getracht tot een algehele oplossing middels een vaststellingsovereenkomst te komen. Belanghebbende heeft in dat kader correspondentie van de KBL alsmede een overzicht van het verloop van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode vanaf de opening in november 1993 tot en met de sluiting van de rekening in december 2001 overgelegd. Partijen hebben geen vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.20.
Ter zitting heeft belanghebbende de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (zaaknummer 12/5942) en de aanslagen IB/PVV 2003 (zaaknummer 12/5921) en ZFW 2002 (zaaknummer 12/5920) ingetrokken. Verder is het de rechtbank gebleken dat de zaken met procedurenummers 12/5929 en 12/5936 ten onrechte zijn ingeboekt.
OB
2.21.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 1999 ontvankelijk?
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 ontvankelijk?
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 ontvankelijk?
4. Heeft de inspecteur onrechtmatig gehandeld door de door belanghebbende – in het kader van de poging tot het overeenkomen van een vaststellingsovereenkomst – overgelegde stukken in deze procedure in te brengen?
5. Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
6. Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dan wel is sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR?
7. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
8. Zijn de (navorderings)aanslagen op de juiste bedragen vastgesteld?
9. Zijn de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
10. Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
11. Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor (im)materiële schade?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (zaaknummer 12/5942)
4.1.
Uit het beroepschrift van belanghebbende blijkt dat belanghebbende beroep heeft aangetekend tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (H17). Ter zitting heeft belanghebbende zonder dat enig voorbehoud is gemaakt, het beroep hiertegen ingetrokken. Hetgeen belanghebbende in zijn laatste – na de zitting toegestuurde – stuk, ingekomen bij de rechtbank op 6 mei 2015, heeft geschreven over de verwisseling van aanslagnummers, te weten dat H17 H16 had moeten zijn – behoeft dan geen behandeling.
Ontvankelijkheid beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 1999 (zaaknummers 12/5947 en 12/5948)
4.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat over het jaar 1999 slechts één naheffingsaanslag OB is opgelegd. Vast staat dat de inspecteur ook eenmaal uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit het beroepschrift van belanghebbende blijkt dat hij tweemaal beroep heeft ingesteld tegen dezelfde uitspraak op bezwaar. Op grond van artikel 26 AWR kan slechts eenmaal beroep worden aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Gelet hierop is het beroep met zaaknummer 12/5948 niet-ontvankelijk.
4.3.
De uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 1999 is gedagtekend 11 juli 2012. Belanghebbende heeft bij brief ingekomen op 6 november 2012 hiertegen beroep ingesteld. Dit is niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken. Het beroep is dan te laat ingediend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het beroep met zaaknummer 12/5947 niet-ontvankelijk is.
Ontvankelijkheid bezwaar aanslag IB/PVV 2004 (zaaknummer 12/5946)
4.4.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Belanghebbende heeft dat betwist.
4.5.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j AWR). In een dergelijk geval vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking.
4.6.
De aanslag is gedagtekend 30 november 2007. Nu bij de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend zijn betreffende een latere bekendmaking van de aanslag dan de datum van dagtekening, gaat de rechtbank er van uit, dat de bezwaartermijn is aangevangen op 1 december 2007. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn eindigde op 11 januari 2008. Het bezwaarschrift, gedagtekend 15 januari 2008, is op 16 januari 2008 bij de inspecteur binnengekomen.
4.7.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid van de Awb). Bij verzending per post is een bezwaarschrift nog tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn (11 januari 2008) ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn (18 januari 2008) is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid van de Awb). Gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift (15 januari 2008) acht de rechtbank het niet aannemelijk dat belanghebbende het bezwaarschrift uiterlijk op 11 januari 2008 ter post heeft bezorgd. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 niet-ontvankelijk is. Het beroep is gegrond, nu de inspecteur heeft verzuimd het bezwaar in de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak zal worden vernietigd. Dat maakt overigens de door de inspecteur toegepaste vermindering van die aanslag niet ongedaan; de uitspraak moet in zoverre worden beschouwd als ambtshalve vermindering.
Ontvankelijkheid bezwaar aanslag IB/PVV 2005 (zaaknummer 12/5937)
4.8.
De inspecteur heeft gesteld dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 ten onrechte ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaarschrift niet is ondertekend.
4.9.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend.
4.10.
Anders dan bij een te laat ingediend bezwaar- of beroepschrift waarvoor niet-ontvankelijkverklaring dwingend is voorgeschreven, is de niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:6 Awb een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur en de bestuursrechter (vergelijk HR 17 maart 1999, nr. 33 295, ECLI:NL:HR:1999:AA2698). Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat nu de inspecteur in de bezwaarfase geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, hij daarop in de beroepsfase niet kan terugkomen (in vergelijkbare zin Hof Amsterdam 13 juni 2002, 01/1167, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF1338). De stelling van de inspecteur wordt derhalve verworpen.
Onrechtmatig handelen inspecteur
4.11.
Belanghebbende heeft lopende de beroepsprocedure in het kader van een poging tot het overeenkomen van een vaststellingsovereenkomst stukken, die afkomstig zijn van de KBL, aan de inspecteur overhandigd. Uit deze stukken blijken onder meer de stortingen en het verloop van de KBL-bankrekeningen. De inspecteur heeft deze stukken aan de rechtbank overgelegd, alsmede op basis van deze stukken nadere berekeningen gemaakt van de verschuldigde belasting. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur door het overleggen van deze stukken onrechtmatig gehandeld, omdat een vaststellingsovereenkomst onder de wettelijke kaders van het civiele recht valt. De inspecteur heeft gesteld dat de verkregen informatie wel in onderhavige beroepsprocedure mag worden gebruikt.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het de inspecteur vrij stond om deze stukken in het geding te brengen, reeds omdat gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende bij het verstrekken van de stukken enig voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het inbrengen in deze procedure.
De identificatie
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.14.
Belanghebbende heeft ontkend en blijft ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de KBL-rekening. Volgens hem is de identificatie onjuist geweest en berust die op een persoonsverwisseling en is sprake van identiteitsfraude.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust de juistheid van de identificatie aannemelijk te maken, heeft verwezen naar het microfiche, het in 2.6 vermelde proces-verbaal en de bij de pleitnota gevoegde stukken uit de computersystemen van de Belastingdienst. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voornamen van belanghebbende en zijn ex-partner zo specifiek is dat de inspecteur daarmee in zijn bewijslast is geslaagd. Er is geen reden om aan te nemen dat de namen die zijn vermeld op het microfiche op andere personen dan belanghebbende en diens ex-partner kan slaan. Dat het proces-verbaal van identificatie in 2004, derhalve nadat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is opgesteld doet aan dit oordeel niet af. Voorts vindt de rechtbank voor haar bewijsoordeel steun in de omstandigheid dat belanghebbende de in 2.19 vermelde stukken (correspondentie met KBL en overzicht van het verloop van de KBL-rekeningrekening) aan de inspecteur heeft verstrekt. Tot slot, de rechtbank heeft bij haar bewijsoordeel acht geslagen op de stelling van belanghebbende dat sprake is van identiteitsfraude, maar de rechtbank acht dat scenario niet aannemelijk, mede gezien de stukken van KBL.
4.15.
Belanghebbende heeft voor dat geval verzocht om [ambtenaar], als opsteller van het proces-verbaal van identificatie, als getuige te mogen horen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 april 2015, nr. 14/02806, ECLI:NL:HR:2015:912 geoordeeld dat indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, de rechter kan volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. Een zodanige mededeling kan volgens de Hoge Raad in of bij de oproeping voor de zitting worden gedaan door degene die het bewijsaanbod heeft gedaan te wijzen op de mogelijkheid getuigen naar de zitting mee te brengen of voor de zitting op te roepen. Het is dan aan degene die het bewijsaanbod heeft gedaan al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. De hiervoor bedoelde mededeling volstaat niet wanneer de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
4.16.
In het onderhavige geval is belanghebbende door de rechtbank in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder. Gelet op het hiervoor overwogene is daarmee voldaan aan de eis dat gelegenheid is geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Van een uitzonderingsituatie zoals hiervoor in het slot van 4.15 is geschetst, is geen sprake.
4.17.
Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 (mede) houder was van de KBL-rekeningen. Voorts acht de rechtbank gelet op de 2.19 vermelde stukken aannemelijk dat belanghebbende in elk geval in de periode november 1993 tot en met december 2001 (mede) houder van de KBL-rekening was.
Nieuw feit
4.18.
De belastingaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1999 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 zijn navorderingsaanslagen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
4.19.
De inspecteur heeft gesteld dat pas na ontvangst van de micro-fiche en de identificatie bekend is geworden dat belanghebbende (mede) rekeninghouder was bij de KBL. De rechtbank acht dat aannemelijk. Vaststaat dat belanghebbende zijn rekening bij KBL nooit in enige aangifte heeft vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nieuw feit in de zin van genoemd artikel 16.
Voortvarendheid
4.20.
Naar de rechtbank uit de feiten afleidt, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van deze navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De inspecteur heeft dat betwist. De rechtbank overweegt als volgt.
4.21.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, BNB 2010/199-200, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van de verlengde navorderingstermijn om een navorderingsaanslag op te leggen op het hiervoor vermelde tijdstip.
Aldus geldt een zogenoemde voortvarendheidseis. Bij de beoordeling of aan de voortvarendheidseis wordt voldaan, moet onder meer rekening worden gehouden met de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe ook overleg met het Openbaar Ministerie geboden kan zijn (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105). Aan de voortvarendheidseis wordt in elk geval niet voldaan indien bij de werkzaamheden van de belastingautoriteiten een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105).
4.22.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek gedaan.
4.23.
In het geval van belanghebbende heeft de inspecteur aangaande die laatste fase het volgende gesteld. In november 2001 is het CIE (Centrale Inlichtingen Eenheid) om informatie verzocht ten einde het dossier van belanghebbende op de juiste wijze in behandeling te kunnen nemen. In december 2001 is dat verzoek afgewezen. Vervolgens is in januari 2002 het dossier van belanghebbende door de competente inspecteur voorgedragen voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek binnen het kader van het Rekeningenproject. Hierop is in februari 2002 negatief beslist en zijn de dossiers voor behandeling teruggezonden naar de inspecteur. In april 2002 is bezien of een aanmelding via de ATV-richtlijn kans van slagen zou hebben waarna in juli 2002 een bericht van de boete-fraudecoördinator is uitgegaan naar de Officier van Justitie/tripartiete overleg. De Officier van Justitie heeft op 24 juli 2002 bericht dat gelet op het strakke verstrekkingregime in dat stadium geen informatie aan de Belastingdienst mag worden verstrekt. Vervolgens is in november 2002 door de Douane een onderzoek opgestart naar auto’s met buitenlands kenteken. In dat kader is belanghebbende op 20 november 2002 aangehouden in verband met rijden in een auto met buitenlands kenteken en is aan belanghebbende op 22 november 2002 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Door de Douane is de zaak tevens in het kader van de ATV-richtlijn gemeld. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 29 januari 2003 de FIOD-ECD verzocht het lopende strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende in verband met het rijden in een auto met buitenlands kenteken uit te breiden, waarbij onder meer is gewezen op houden door belanghebbende van een KBL-rekening. De inspecteur is vervolgens op 30 maart 2003 op de hoogte gesteld dat de Officier van Justitie geen uitbreiding van het onderzoek wenste en dat de informatie over de KBL-bankrekeningen niet als nieuwe feiten meegenomen kan worden. Nadat in augustus 2003 intern werd verzocht het dossier van belanghebbende in behandeling te nemen in het kader van de ambtshalve aanslagregeling is op 11 september 2003 de eerste vragenbrief betreffende in het buitenland aangehouden bankrekeningen naar belanghebbende verzonden.
4.24.
Uit het verzoek aan CIE in november 2001 blijkt dat belanghebbende toen reeds geïdentificeerd was als mogelijke KBL-rekeninghouder. Verder staat gelet op het voorgaande staat vast dat de inspecteur in de periode november 2001 tot september 2003 (1e vragenbrief) verschillende keren gepoogd heeft om de zaak van belanghebbende aan te dragen voor strafrechtelijk onderzoek en om informatie van de officier van justitie of de CIE te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen (niet) is gebeurd in de periode tussen 24 juli 2002 en augustus 2003 niet aan de voortvarendheidseis is voldaan. Met betrekking tot de periode tot 24 juli 2002 zou nog kunnen worden betoogd dat die periode is benut voor noodzakelijk overleg met het Openbaar Ministerie, zowel voor het inwinnen van informatie als voor het bepalen van de aanpak (strafrechtelijk of bestuursrechtelijk), en dat daarmee in zoverre aan de voortvarendheidseis is voldaan. Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd voor de periode na 24 juli 2002 (tot augustus 2013) kan naar het oordeel van de rechtbank daarentegen in elk geval niet worden afgeleid dat die periode is benut voor activiteiten waarop de voortvarendheidseis betrekking heeft. Uit de stellingname van de inspecteur valt immers niet meer af te leiden dan dat een ander onderzoek is opgestart (naar auto’s met een buitenlands kenteken) en dat vervolgens gepoogd is om het daaruit voortvloeiende strafrechtelijk onderzoek uit te breiden met de KBL-kwestie. Pas in augustus 2013 is weer een aanvang gemaakt met activiteiten waarop de voortvarendheidseis in de kern ziet, namelijk het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat er iets is gebeurd tussen 24 juli 2002 en 29 januari 2003. Blijkbaar heeft de zaak toen stilgelegen. De enkele wens van de inspecteur dat belanghebbende strafrechtelijk zou worden vervolgd, maakt die vertraging naar het oordeel van de rechtbank niet verklaarbaar in de door de Hoge Raad bedoelde zin.
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 te worden vernietigd.
Hoogte van de aanslagen
4.26.
In geschil is dan nog het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999, de aanslagen IB/PVV 2000, 2002, 2005 en 2008 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 juist zijn vastgesteld.
4.27.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.28.
Vast staat dat voor de jaren tot 2005 de inspecteur een informatiebeschikking heeft genomen, waartegen belanghebbende geen bezwaar en beroep heeft aangetekend. Daardoor is de informatiebeschikking onherroepelijk geworden. Tevens staat vast dat voor het jaar 2008 belanghebbende uitgenodigd is tot het doen van aangifte IB/PVV, maar dat hij voor dat jaar geen aangifte IB/PVV heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor het jaar 2008 dan ook niet de vereiste aangifte gedaan.
Gelet op het voorgaande en hetgeen hiervoor in 4.27 is overwogen is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast met betrekking tot de in 4.26 vermelde (navorderings)aanslagen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet in die bewijslast is geslaagd.
4.29.
Ook bij omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de (navorderings-) aanslagen berusten op een redelijke schatting. De inspecteur heeft in zijn nader stuk van 16 maart 2015 hernieuwde berekeningen van de (navorderings-)aanslagen tot en met het jaar 2005 overgelegd, die gebaseerd zijn op de door belanghebbende overgelegde stukken van KBL.
4.30.
Belanghebbende heeft deze berekeningen niet betwist. De rechtbank ziet aanleiding om bij de nieuwe berekeningen van de inspecteur aan te sluiten, nu niet is gebleken dat de inspecteur van onredelijke uitgangspunten is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank voor de jaren 2002 en 2005 in aanmerking genomen dat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft gegeven waar het KBL-vermogen is gebleven na opheffing van de KBL-rekening. Dit betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998, 1999, 2000 en 2002 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 moeten worden verminderd. De aanslag IB/PVV 2005, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, dient te worden gehandhaafd, omdat het bedrag van die aanslag lager is dan het bedrag op basis van de niet onredelijke schatting.
Over de aanslag IB/PVV 2008 heeft de inspecteur geen nader standpunt ingenomen. Deze aanslag is – met een beroep op interne compensatie – slechts voor een klein deel gebaseerd op KBL-vermogen, aangezien het grootste deel is gebaseerd op niet-betwist inkomen uit werk en woning (zie 2.14 en 2.18). Gelet op de hoogte van het in aanmerking genomen vermogen en het uitblijven van een afdoende verklaring waar het KBL-vermogen is gebleven, kan niet worden gezegd dat de aanslag op een onredelijk uitgangspunt is gebaseerd. De aanslag IB/PVV 2008 dient derhalve te worden gehandhaafd.
Heffingsrente
4.31.
Gelet op het oordeel in 4.25 dienen ook de beschikkingen heffingsrente behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 te worden vernietigd.
4.32.
Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. Gelet op het oordeel in 4.30 dienen de beschikkingen heffingsrente behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999, de aanslag IB/PVV 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000 te worden verminderd. De overige beschikkingen heffingsrente blijven gehandhaafd, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar.
Boeten
4.33.
Gelet op het oordeel in 4.25 dienen ook de boeten behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 te worden vernietigd.
4.34.
Dan is nog in geschil de vergrijpboeten behorende bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000, 2002 en 2005 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000.
4.34.1
De rechtbank acht op basis van het microfiche, het proces-verbaal en de door belanghebbende overgelegde bankafschriften bewezen dat belanghebbende in de jaren 1998 tot en met 2000 een (aanzienlijk) vermogen op de KBL-rekening had. Aangezien voorts vaststaat dat belanghebbende (de inkomsten uit) dit vermogen niet heeft aangegeven in zijn aangiften, acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende het beboetbaar feit heeft gepleegd voor die jaren.
4.34.2
Ook wat betreft de jaren 2002 en 2005 acht de rechtbank het bewijs geleverd. Weliswaar volgt uit de door de KBL aan belanghebbende verstrekte gegevens dat de bankrekening met nr. [rekeningnummer] per 20 december 2001 is opgeheven, maar dat neemt niet weg dat een bewijsvermoeden kan worden aangenomen dat belanghebbende nog wel de beschikking had over een substantieel vermogen, in aanmerking genomen dat sprake was van een aanzienlijk vermogen bij KBL en dat een dergelijk aanzienlijk vermogen niet zomaar verdwijnt (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Vast staat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 geen vermogen heeft aangegeven en dat belanghebbende de aan hem uitgereikte aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 niet heeft ingediend. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende voor de jaren 2002 en 2005 het beboetbaar feit heeft gepleegd.
4.34.3
Wat betreft de vraag of bewezen is dat bij het plegen van de beboetbare feiten sprake was van opzet, moet het volgende worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet heeft aangegeven, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Aangezien belanghebbende geen feiten heeft aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van deze regel, acht de rechtbank bewezen dat sprake was van opzet. Dit geldt ook voor de jaren 2002 en 2005 omdat naar het oordeel van de rechtbank de voornoemde regel van overeenkomstige toepassing is in het geval waarin vermogen van een bankrekening in een land met een bankgeheim is gehaald en dit vermogen ook nadien ten onrechte niet is aangegeven.
4.35.
De rechtbank acht, zoals gezegd, bewezen dat belanghebbende omvangrijke bedragen heeft gestort op een rekening in een land met een bankgeheim en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de in geding zijnde jaren vergrijpboeten van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
4.36.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de boeten reeds verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting heeft de inspecteur toegezegd, conform het standpunt in de brief van 12 maart 2012, dat de boeten met 5% moet worden verminderd in verband met de omstandigheid dat de aanslagen zijn opgelegd met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere vermindering van de boeten en acht derhalve boeten van 75% in het onderhavige geval passend en geboden.
4.37.
De boeten dienen derhalve als volgt te worden verminderd:
IB/PVV
1998
75% van ƒ 4.528 of
ƒ 3.396
IB/PVV
1999
75% van ƒ 4.597 of
ƒ 3.447
IB/PVV
2000
75% van ƒ 4.590 of
ƒ 3.442
IB/PVV
2002
75% van € 2.988 of
€ 2.241
IB/PVV
2005
75% van € 2.834 of
€ 2.125
VB
1999
75% van ƒ 1.295 of
ƒ 971
VB
2000
75% van ƒ 1.316 of
ƒ 987
4.38.
Voor het jaar 2008 is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen deze boete. Nu belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, geen aangifte heeft gedaan, is de verzuimboete terecht opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot vermindering van de boete, nu zij de hoogte passend en geboden acht.

5.Immateriële en materiele schadevergoeding

5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
5.2.
In dit geval is er sprake van dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zowel in bezwaar als in beroep. Dit betekent dat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540).
5.3.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (24 november 2003) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (24 juni 2015) zijn 11 jaar en 7 maanden of 139 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen met 81 maanden (periode tussen 24 november 2003 – zijnde het moment waarop belanghebbende expliciet heeft verzocht tot aanhouding van het bezwaar – en augustus 2010, de maand waarin de inspecteur de afwikkeling van de bezwaarschriften weer heeft opgepakt). De overschrijding van de redelijke termijn is dan 139 min 24 (normaal) min 81 (verlenging) = 34 maanden. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van 34/6 = afgerond 6 x € 500 of € 3.000.
5.4.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. Van de overschrijding van de redelijke termijn met 34 maanden is 14 maanden aan de beroepsfase toe te rekenen (berekening: de duur van de beroepsfase van 32 maanden minus 18 maanden die als redelijke termijn voor de beroepsfase geldt) en de overige 20 maanden aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (20/34 maal € 3.000 of) € 1.765 respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (14/34 maal € 3.000 of) € 1.235.
5.5.
Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank wijst dit verzoek af. Voor zover de gestelde schade ziet op het belastingbedrag, is dat geen schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb, aangezien de hoofdprocedure juist daarover gaat. Overige voor vergoeding in aanmerking komende schade – anders dan de hiervoor behandelde immateriële schade – is niet gesteld.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.205 (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie van belanghebbende met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 1999 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover ze betrekking hebben op de (navorderings-) aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000, 2002 en 2004 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • verklaart het beroep dat betrekking heeft op de boete behorende bij de aanslag IB/PVV 2005 gegrond;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000, 2002 en 2004 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over het jaar 2005 voor zover die betrekking heeft op de boete;
  • verklaart het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2004 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot ƒ 4.528, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.396 en de heffingsrente tot ƒ 762;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot ƒ 4.597, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.447 en de heffingsrente tot ƒ 635;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2000 tot ƒ 4.590, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.442 en de heffingsrente tot ƒ 460;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2002 tot € 2.988 en de daarbij behorende boete tot
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot ƒ 1.295, de daarbij behorende boete tot ƒ 971 en de heffingsrente tot ƒ 179;
  • vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot ƒ 1.316, de daarbij behorende boete tot ƒ 987 en de heffingsrente tot ƒ 134;
  • vermindert de boete behorende bij de aanslag IB/PVV 2005 tot € 2.125;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.205;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.765;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.235;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.