Overwegingen
1. De voorzieningenrechter kan, op grond van artikel 8:81 van de Awb, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt (connexiteitseis) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De inspecteur heeft voor de jaren 2013 tot en met 2017 aan verzoekers, ieder afzonderlijk, informatiebeschikkingen gegeven wegens het niet voldoen aan artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daartegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
3. De verzoekers hebben bij schrijven van 13 december 2018 de voorzieningenrechter verzocht de inspecteur te gelasten om (i) alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken en (ii) geen uitspraken op bezwaar te doen zolang geen volwaardige inzage van die stukken heeft plaatsgevonden.
4. De inspecteur heeft bij schrijven van 21 december 2018 op het verzoek gereageerd.
In dat schrijven heeft de inspecteur gesteld dat de vereiste connexiteit ontbreekt en dat er ook geen sprake is van een spoedeisend belang. Voorts heeft de inspecteur een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. De inspecteur heeft bij zijn reactie een gesloten envelop overgelegd met daarin stukken voor de geheimhoudingskamer. De envelop bevat de ongeschoonde versies van interne e-mailberichten van medewerkers van de Belastingdienst uit de periode november 2014 tot en met augustus 2015. Verzoekers hebben op het schrijven van de inspecteur gereageerd bij brief van 22 januari 2019.
5. De voorzieningenrechter is, anders dan de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag van 22 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1892, van oordeel dat in deze situatie, waarin degenen die bezwaar hebben gemaakt stellen dat ten onrechte geen (volledige) inzage is gegeven in de stukken, is voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. Het verzoek om volledige inzage ziet immers op de wijze waarop de inhoud van de uitspraak op bezwaar tot stand zal komen en mogelijk ook op de rechtsgevolgen die daarmee in het leven worden geroepen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb (zie 1.) en op het feit dat verzoekers tegen de gegeven informatiebeschikkingen bezwaar hebben gemaakt en de verzoeken betrekking hebben op de bezwaarfase, is aan de connexiteitseis voldaan (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:609 en Rechtbank Gelderland van 3 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3954). 6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het van fundamenteel belang dat de belastingplichtige alvorens de inspecteur uitspraak op bezwaar doet kennis kan nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat is slechts anders voor zover de inspecteur gegronde redenen heeft om inzage van bepaalde stukken achterwege te laten. Een gegronde reden kan er zijn indien, zoals de inspecteur hier stelt, sprake is van geheimhoudingsstukken in de zin van artikel 8.29 Awb.
Tussen partijen is niet in geschil dat die geheimhoudingsstukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De inspecteur heeft aan verzoekers meegedeeld dat hij niet langer wil wachten met het doen van uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak. Gelet hierop hebben verzoekers een spoedeisend belang bij het antwoord op de vraag of de inspecteur in deze fase van het geding (vóór de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak) alle stukken die hij ter inzage moet verstrekken, ook verstrekt heeft.
7. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er redenen zijn waarom de betreffende stukken volgens de inspecteur geheim dienen worden gehouden en daarom die stukken niet aan verzoekers ter inzage hoeft te verstrekken.
8. Verzoekers hebben onder meer aangevoerd dat zij recht hebben op inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken en dus ook op de stukken die de inspecteur geheim wil houden. Daarbij behoren volgens verzoekers ook de stukken met betrekking tot interne beraadslaging binnen de Belastingdienst over de juridische houdbaarheid van diverse standpunten die de Belastingdienst in de onderliggende zaken inneemt. Door het beroep van de inspecteur op geheimhouding van de betreffende stukken kunnen zij zich zowel in bezwaar als in beroep onvoldoende verweren tegen de gegeven informatiebeschikkingen.
9. De inspecteur heeft in zijn reactie op het verzoekschrift gesteld dat de geheimhoudingskamer van de rechtbank op 20 december 2017 in de beroepsprocedures van verzoekers inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2011 en 2012 (zaaknummers 17/1364 tot en met 17/1367) een oordeel heeft gegeven over de geheim te houden stukken. Die stukken behoren ook in onderhavige zaken tot op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op de beslissing van de geheimhoudingskamer is volgens de inspecteur terecht een gedeelte van de op de zaak betrekking hebbende stukken geheim gehouden. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de stukken in de gesloten envelop (zie 4.) exact dezelfde stukken zijn als die welke aan voormelde geheimhoudingskamer zijn overgelegd.
10. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 20 december 2017 in de beroepen met zaaknummers 17/1364 tot en met 17/1367 als volgt, voor zover van belang, overwogen:
‘2.8. De door de inspecteur aangevoerde redenen voor geheimhouding zijn:
het belang van de inspecteur om zijn procespositie te bepalen,
het belang bij een effectieve controle en controlestrategie, waaronder begrepen een effectieve en efficiënte interne werkwijze en
het belang van privacy van medewerkers van de Belastingdienst.
2.9.Belanghebbenden verzetten zich tegen geheimhouding omdat de stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en verzoeken de geheimhoudingskamer te beoordelen of sprake is van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen. Tegen het schonen van de namen van de medewerkers van de Belastingdienst hebben zij geen bezwaar.
2.10.De rechtbank stelt vast dat de interne e-mailberichten correspondentie tussen belastingambtenaren betreffen waarin kort gezegd wordt gediscussieerd over de bij belanghebbenden aan de orde zijnde fiscale problematiek waaronder over concepten van correspondentie die is gevoerd met de gemachtigden. Daarbij komen zowel technische als strategische aspecten aan de orde. Het belang van vrije bepaling van procespositie kan een belang zijn dat geheimhouding van stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb kan rechtvaardigen (…). Dat kan anders zijn indien de inhoud van die stukken ook bijvoorbeeld niet aan belanghebbenden bekende feitelijke informatie bevat waardoor het (verdedigings)belang van belanghebbenden in gedrang zou kunnen komen, maar dat is de rechtbank hier niet gebleken. Gezien de inhoud van deze e-mailberichten is de geheimhoudingskamer van oordeel dat de door de inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen 1 en 2 aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbenden bij onbeperkte kennisneming van deze stukken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van gewichtige redenen die weigering op grond van artikel 8:29 Awb rechtvaardigen. Het beroep op geheimhouding slaagt.’
11. De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de stukken in de gesloten envelop (zie 4.) en heeft geconstateerd dat de stukken overeenkomen met de omschrijving die daaraan in de uitspraak van de geheimhoudingskamer is gegeven. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat de stukken in de gesloten envelop gelijk zijn aan de stukken waarover de geheimhoudingskamer heeft beslist dat ze geheim gehouden mogen worden. De voorzieningenrechter zal de onder 10. vermelde uitspraak dan ook voor haar beslissing tot richtsnoer nemen.
12. Verzoekers hebben aangevoerd dat de Hoge Raad in het arrest van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, dus na de beslissing van geheimhoudingskamer van 20 december 2017, heeft bepaald dat het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ ruimer is dan vóór dat arrest werd aangenomen. Om die reden dient de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2017 in deze zaak niet gevolgd te worden, aldus verzoekers. Verder hebben verzoekers ter zitting aangevoerd dat er nog veel meer stukken zijn die de inspecteur niet wil verstrekken. 13. Naar het oordeel van de rechtbank werpt het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018 geen ander licht op deze zaak. In dat arrest ging het immers niet om de vraag of bepaalde stukken geheim mochten blijven, terwijl de voorzieningenrechter zich juist voor het antwoord op die vraag aansluit bij de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2017. Voor de stelling van verzoekers dat er meer stukken zijn die de inspecteur niet wil overleggen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De inspecteur heeft ontkend dat er meer stukken zijn. Door verzoekers is niet voldoende concreet aangegeven om welke andere stukken het zou gaan en dat die stukken bestaan. Voorshands moet dan ook aangenomen worden dat de inspecteur, behoudens de terecht geheim gehouden stukken, alle stukken ter kennisneming aan verzoekers heeft voorgelegd. Overigens leent de voorlopigevoorzieningenprocedure zich niet voor een meer diepgaand onderzoek naar de vraag of er meer stukken zijn. Die vraag moet uiteindelijk in de hoofdzaak definitief beantwoord worden.
14. Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter overeenkomstig de rechtbank in de uitspraak op 20 december 2017 en bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals door verzoekers is verzocht. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 8 maart 2019 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: