ECLI:NL:RBZWB:2020:2513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2889
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende verzoekt om vrijstelling van premieheffing en voorkoming van dubbele belasting in verband met internationale tewerkstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rijnvarende, werkzaam voor een Liechtensteinse werkgever, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling van premieheffing en om voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat er geen A1-verklaring was afgegeven, waardoor de verzekerings- en premieplicht aan de hand van internationale bepalingen moest worden vastgesteld. De rechtbank volgde de overwegingen van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en concludeerde dat het beroep op vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen slaagde. Echter, belanghebbende kon niet aantonen dat zij feitelijk onderworpen was aan belastingheffing in Liechtenstein, waardoor het verzoek om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel had gepleegd en dat de aanslag moest worden verminderd met de geheven premies. Tevens werd een vergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2889
uitspraak van 10 juni 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01).
1.2.
Bij uitspraak van 28 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen per fax, ontvangen bij de rechtbank op 7 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn ter zitting in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [plaats] (hierna: de gemachtigde), en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De uitspraaktermijn is met kennisgeving aan partijen verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1981, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2013 woonachtig in Nederland.
2.2.
In het jaar 2013 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenvaartschip [X] (hierna: het schip) dat voornamelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn, te weten in Nederland en in Duitsland. Ook heeft het schip gevaren in het stroomgebied van wateren tussen Nederland en België. Belanghebbende stond in 2013 op de loonlijst van [A] , gevestigd te Liechtenstein. Belanghebbende is een zogenoemde Rijnvarende. Het schip was in het jaar 2013 eigendom van de echtgenoot van belanghebbende, die tevens stuurman was van het schip. Een Rijnvaartverklaring, waaruit de exploitant van het schip kan worden afgeleid, ontbreekt.
2.3.
De werkgever van belanghebbende heeft aan belanghebbende een jaaropgave verstrekt over het jaar 2013. Daarop staan onder meer de volgende bedragen vermeld (o.a. in Duitse en Franse taal, bedragen in Zwitserse franken):
“Brutolohn total(…) – Salaire brut total (…) 28.106
Beitrage AHV/IV/EO/ALV/NBUV – Cotisations AVS/AI/APG/AC/AANP (…) 1.755
Ordentliche beitrage – Cotisations ordinaires – (…) 1.433”
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 25.857, geheel bestaand uit buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Belanghebbende heeft verder aangegeven niet in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. Ook heeft zij verzocht om voorkoming van dubbele belasting voor haar gehele in het buitenland verdiende inkomen.
2.5.
Bij brief van 16 oktober 2017 heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn af te wijken van de ingediende aangifte. Met dagtekening 1 november 2017 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 25.857. De inspecteur heeft de gevraagde premievrijstelling en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet verleend.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
  • Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
  • Is belanghebbende verplicht in Nederland verzekerd en zo ja, is de premieheffing tot het juiste bedrag berekend?
  • Heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning correct vastgesteld?
  • Heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
  • Heeft belanghebbende recht op aftrek van Liechtensteinse verzekeringspremies?
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Schending zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt – kort gezegd – dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de machtiging om haar te vertegenwoordigen beperkt uit te leggen en in dat verband apart te vragen om een bewijs van toestemming dat haar gemachtigde langs de elektronische weg gegevens mag aanleveren in de bezwaarfase.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de bepalingen van de Awb en het Besluit fiscaal bestuursrecht in acht heeft genomen. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.
Door informatie op te vragen ter beoordeling van het ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid die is vastgelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). [1] De wijze van overlegging van de gevraagde informatie staat ter vrije bepaling aan de inspecteur. [2] Hierbij is de inspecteur wel gebonden aan de bepalingen in de Awb en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De inspecteur heeft gesteld dat de elektronische verzending van gegevens alleen mogelijk is als de inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. [3] De rechtbank is van oordeel dat artikel 2:15 van de Awb inderdaad van toepassing is. Van uitzondering van deze bepaling voor de bezwaarfase is geen sprake. [4] De inspecteur heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat hij dwingende redenen heeft om communicatie langs elektronische weg niet zonder meer toe te staan, gelet op het bepaalde in artikel 2:15 van de Awb en artikel 6 van het Besluit fiscaal bestuursrecht. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat het corresponderen via de e-mail, vanwege de betrouwbaarheid van het communicatiekanaal, risico’s met zich brengt, waaronder het risico op onderschepping van de e-mail. Deze stelling is onvoldoende weersproken. De keuze om een (aparte) machtiging te vragen is ingegeven om de betrouwbaarheid en de vertrouwelijkheid van uitwisseling van (persoonlijke) gegevens via dat medium (e-mail) te borgen. Die belangenafweging geeft geen blijk van onzorgvuldigheid. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Vooraf – wettelijk kader
4.3.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende Unierechtelijke, internationale en nationale regels van belang:
  • Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de basisverordening, hierna: Vo 883/2004);
  • Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de toepassingsverordening, hierna: Vo 987/2009);
  • Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, nr. 3397 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst);
  • Besluit van 12 juni 2009 Nr. A1 (2010/C 106/01) betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Vo 883/2004 (hierna: Besluit A1);
  • Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW);
  • Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 (hierna: het Bvdb 2001).
Premieplicht
4.4.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de AOW en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.5.
Vast staat dat belanghebbende in 2013 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2013 aan te merken als Nederlandse ingezetene en is zij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in 2013 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, maar in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig was. Nu belanghebbende wil afwijken van de hoofdregel rust op haar de bewijslast van de feiten en omstandigheden op grond waarvan het verzekerd zijn en de premieplicht afwijkt van de algemene regel. [5]
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat door de Liechtensteinse autoriteiten een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven. De inspecteur heeft dit betwist. Een afschrift van de A1-verklaring is niet overgelegd. Belanghebbende heeft, gelet op de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat een Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven.
4.7.
Nu niet is komen vast te staan dat één van de betrokken lidstaten een A1-verklaring heeft afgegeven, moet aan de hand van de internationale bepalingen voor toewijzing van de verzekerings- en premieplicht worden nagegaan of Nederland (dan wel Liechtenstein) wordt aangewezen als lidstaat van verzekering. Liechtenstein was in het onderhavige jaar nog geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst. Gelet daarop dient de toepasselijke wetgeving in beginsel vastgesteld te worden overeenkomstig titel II van Vo 883/2004.
4.8.
Uit artikel 11 van Vo 883/2004 volgt dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat kan worden onderworpen.
4.9.
De rechtbank acht aannemelijk dat in het onderhavige jaar door de werkgever van belanghebbende met betrekking tot de arbeidsbeloning de bepalingen van de sociale verzekeringswetgeving van Liechtenstein zijn toegepast en dat (feitelijk) sociale verzekeringspremies in Liechtenstein zijn betaald. De rechtbank stoelt dit oordeel op de informatie uit de tot de gedingstukken behorende jaaropgave over het jaar 2013 (zie 2.3).
4.10.
Als Nederland van belanghebbende premies volksverzekeringen zou heffen, dan zou belanghebbende aan de wetgeving van twee lidstaten van Vo 883/2004 zijn onderworpen. Dit is in strijd met artikel 11 van Vo 883/2004.
4.11.
In dat verband heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 7 mei 2020 [6] het volgende overwogen (waarbij Vo 883/2004 is aangeduid als de basisverordening):
“4.7. In artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is verankerd dat verordeningen, zoals de basisverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat.
4.8.
Uit artikel 94 van de Grondwet volgt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
4.9.
Het feit, dat de inspecteur bevoegd is te heffen kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de inspecteur in afwijking van (…) artikel 11 van de basisverordening (…) belanghebbende (feitelijk) onderwerpt aan de wetgeving van twee lidstaten zonder acht te slaan op die Unierechtelijke en internationale bepalingen.”
4.12.
Met betrekking tot de toepassing van Vo 883/2004, de daarbij horende Vo 987/2009 (door het Hof aangeduid als toepassingsverordening) en het Besluit A1 heeft het Hof vervolgens geoordeeld:
“4.11. De procedurevoorschriften in het Besluit A1(…) en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening (…) zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Om het resultaat te bereiken dat een belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, is in de toepassingsverordening en het Besluit A1 voorzien in de mogelijkheid de zaak aan de Administratieve Commissie voor te leggen indien de betrokken organen of autoriteiten het niet eens kunnen worden en in een dialoog- en bemiddelingsprocedure die daaraan voorafgaat.
4.12.
De SVB moet ingevolge artikel 16, zesde lid, van de toepassingsverordening (…) ten behoeve van in meer lidstaten werkzame personen beoordelen of er een verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland bestaat. Daartoe kan een A1- verklaring worden afgegeven. De belastingrechter is vervolgens aan die A1-verklaringen gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast. (…) De SVB is het bevoegde bestuursorgaan voor de toepassing van de basis- (…), toepassingsverordening en de Rijnvarendenovereenkomst en de inspecteur niet.
4.13.
Een de belastingrechter bindende A1-verklaring ontbreekt voor deze periode, evenals een besluit van de SVB omtrent de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen. Dit roept de vraag op of de belastingrechter materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
4.14.
Het hof is, anders dan de inspecteur verdedigt, van oordeel dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als de bestuursrechter (sociale zekerheidsrechter) hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Bij deze door het hof gekozen benadering past het wel, dat de Hoge Raad in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep het oordeel van deze Raad over de vraag of een belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen volledig (cassatie technisch) toetst en daaraan dan in cassatie niet voorbij gaat omdat de belastingrechter daarover zou moeten oordelen. (…)
4.15.
Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad), terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad).(…)
4.16.
De beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat, als een andere lidstaat al sociale verzekeringspremies heeft geheven, dient te geschieden (alleen) door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep). De SVB is het bevoegde bestuursorgaan om dubbele heffing binnen de Europese Unie tegen te gaan en de inspecteur niet. Met andere woorden, de beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1- verklaring) in een geval als het onderhavige, waarin een andere lidstaat al heeft geheven, mag de Belastingdienst niet heffen.(…)
4.17.
In dit verband wijst het hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd. Uit het arrest van het HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 68, 69, 70, 74 en 75, volgt dat het voor het Unierecht bevoegde bestuursorgaan de Unierechtelijke procedurevoorschriften dient na te leven om te voorkomen dat sociale verzekeringspremies dubbel worden geheven en/of dat de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen en dat het Unierecht wordt ondermijnd. Omdat de inspecteur niet het voor het Unierecht bevoegde bestuursorgaan is en in een andere lidstaat al is geheven mag de Belastingdienst niet zonder tussenkomst van de SVB heffen.
4.18.
Mocht later blijken dat, nadat de SVB heeft beslist en de rechterlijke kolom van de sociale zekerheid (meermalen) is doorlopen, dat belanghebbende wel verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen dan kan de inspecteur navorderen binnen de daarvoor geldende termijn.(…) Dat deze termijn beperkt, en voor het onderhavige geval verlopen, is, is dan in evenwicht met de situatie, waarin een belanghebbende niet bij de belastingrechter procedeert over de geheven premie volksverzekeringen en na vijf jaren ook geen recht heeft op een ambtshalve vermindering (artikel 45aa, aanhef, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)(…) en evenmin om herziening van een uitspraak van de belastingrechter kan vragen, eenvoudigweg omdat die rechterlijke uitspraak er niet is.(…)”
4.13.
Hetgeen het Hof in bovenstaande alinea’s heeft geoordeeld, is ook van toepassing op de situatie van belanghebbende. Dat betekent dat het beroep van belanghebbende op vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen slaagt. Opmerking verdient dat genoemde uitspraak is gedaan na de mondelinge behandeling ter zitting en sluiting van het onderzoek in de onderhavige zaak. De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot heropening van het onderzoek, omdat de ontwikkelingen in de jurisprudentie geen aanleiding geven tot nader onderzoek naar de feiten. Gelet op het tijdsverloop sinds de indiening van het beroepschrift komt aan de voortgang van de procedure een groter gewicht toe dan aan een hervatting van het partijdebat in eerste aanleg. Overigens hebben partijen ook niet om heropening van het onderzoek verzocht.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat over het jaar 2013 een vrijstelling van de heffing van de premie volksverzekeringen moet worden verleend. Dat betekent dat de aanslag moet worden verminderd met de geheven premies (na aftrek van het deel van de heffingskorting dat ziet op de premie volksverzekeringen). In de aanslag IB/PVV 2013 is € 8.054 aan premies volksverzekeringen geheven. Het premiedeel van de heffingskortingen bedraagt € 4.706. De aanslag dient als gevolg van de premievrijstelling te worden verminderd met (€ 8.054 -/- € 4.706 =) € 3.348. Het nieuwe bedrag van de aanslag is dan (€ 4.287 -/- € 3.348 = ) € 939.
Belastbaar inkomen uit werk en woning: buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid
4.15.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat geheel uit buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid, zijnde het loon van de werkgever in Liechtenstein. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het bedrag van de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid door de inspecteur te hoog is vastgesteld, faalt dat betoog. De inspecteur heeft het door belanghebbende in de aangifte verantwoorde bedrag van € 25.857 overgenomen. Uit de jaaropgave blijkt een bedrag van CHF 28.106. In het dossier bevindt zich een exemplaar van de jaaropgave met handgeschreven een berekening van het getal 28.106 verminderd met 8% naar 25.857. Naar de rechtbank voorkomt is dit het bedrag van de wisselkoers van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro eind 2013. Belanghebbende heeft in dat verband onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het bedrag van de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid te hoog is. Het betoog faalt in zoverre.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.16.
Belanghebbende doet een beroep op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat degene die zich beroept op een aftrekpost bij betwisting daarvan de bewijslast heeft. Dat betekent in dit geval dat belanghebbende de bewijslast heeft dat zij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor uit het buitenland genoten inkomsten.
4.17.
Belanghebbende heeft het gehele jaar gewerkt voor een werkgever in Liechtenstein. Nederland heeft met Liechtenstein geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Voor dat geval moet op grond van artikel 38 van de AWR worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Indien dat het geval is, dan zijn de bepalingen ter uitvoering van die tegemoetkoming verder uitgewerkt in het Bvdb 2001. Artikel 38 van de AWR luidt als volgt:
“1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regelen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen, indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een ander land van het Koninkrijk, een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie wordt geheven.
2. Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond vanartikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.”
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk onderworpen is geweest aan belastingheffing in Liechtenstein als bedoeld in artikel 38, eerste lid van de AWR. De enkele verwijzing naar de jaaropgave van de werkgever is daarvoor onvoldoende. De gegevens uit de loonadministratie van de werkgever geven geen antwoord op de vraag of de Liechtensteinse wet- en regelgeving tot onderworpenheid van belanghebbende in Liechtenstein leiden. Dus voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verwijzen naar artikel 38, eerste lid, van de AWR in samenhang met het bepaalde in het Bvdb 2001, wordt dat betoog verworpen. [7]
4.19.
Liechtenstein is sinds 1 januari 2011 een aangewezen staat. [8] Dat betekent dat onder voorwaarden de onderworpenheid wordt aangenomen (fictieve onderworpenheid). De voorwaarden zijn neergelegd in artikel 38, tweede lid, van de AWR. Belanghebbende heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij aan die voorwaarden voldoet. Vereist is onder meer dat de arbeid gedurende drie maanden wordt verricht binnen het grondgebied van de betreffende Mogendheid, in dit geval Liechtenstein. Vast staat dat het schip niet in Liechtenstein heeft gevaren. Belanghebbende heeft, in reactie op de betwisting door de inspecteur, geen bewijsmiddelen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de exploitatie van het schip geschiedde vanuit Liechtenstein. Een Rijnvaartverklaring ontbreekt (zie 2.2). Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat in het Steuergesetzbuch van Liechtenstein is bepaald dat wanneer iemand op een Rijnvaartschip werkt, dat wordt gezien als werken op het grondgebied van Liechtenstein. Dat betoog wordt verworpen. Voor de beoordeling van de toepassing van een eenzijdige regeling zoals neergelegd in artikel 38 van de AWR (en het daarop gebaseerde Bvdb 2001) is niet relevant wat in de belastingwet (Steuergesetz) van het Vorstendom van Liechtenstein is bepaald ten aanzien van een onzelfstandig beroep in Liechtenstein en wat daaronder moet worden verstaan en begrepen. [9]
4.20.
Ten faveure van belanghebbende heeft de gemachtigde ter zitting een beschrijving gegeven van een andere, hem bekende zaak, waarin anders zou zijn beslist. De gemachtigde heeft van het betreffende dossier geen zaaksgegevens verstrekt of afschriften van (een) beslissing(en) van bestuursorgaan of gerechtelijke instantie overgelegd. De rechtbank vat deze verwijzing op als een algemeen geformuleerd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur is met de kale verwijzing op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen.
4.21.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan belanghebbende geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt.
Aftrek Liechtensteinse verzekeringspremies
4.22.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van Liechtensteinse verzekeringspremies en verwijst naar een Mededeling van het Directoraat Generaal van de Belastingdienst, zonder dit te specificeren. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.23.
In het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende in 2013 niet in Nederland verzekerd was. Tot het dossier behoort een jaaropgave van de werkgever van belanghebbende, waarop zichtbaar is dat twee type premiebedragen zijn ingehouden op het bruto loon (zie 2.3). Gelet op de herhaaldelijke verklaringen van belanghebbende in de stukken en ter zitting dat Liechtenstein een A1-verklaring heeft gegeven (welke zij echter stelt niet te kunnen overleggen) en de vermelding van inhouding van premies op het brutoloon van belanghebbende op de jaaropgave over 2013 acht de rechtbank aannemelijk dat gedurende het jaar 2013 (feitelijk) sociale verzekeringspremies zijn betaald. De inspecteur heeft ook niet gesteld dat dat niet het geval is (maar heeft zich erop beroepen dat geen recht op aftrek bestaat omdat belanghebbende in Nederland verzekerd was).
4.24.
Per 1 januari 2013 is in Nederland de uniformering van het loonbegrip ingevoerd. Sinds die datum is de inhoudingsplichtige de bijdrage voor de Nederlandse zorgverzekeringswet verschuldigd en behoort die bijdrage niet meer tot het loon. [10] Naar de rechtbank begrijpt bedoelt belanghebbende met haar in beroep ingenomen stelling te verwijzen naar de per 1 januari 2013 ingevoerde aanvulling van artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013):
“(…) en de niet in Nederland verschuldigde bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen met ter zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in de Zorgverzekeringswet.”
4.25.
In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 maart 2014 [11] is ingegaan op de gevolgen van bovengenoemde wijziging voor werknemers die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land vallen. Gelet op de tekst van de inleiding van dit besluit werkt deze terug tot en met 1 januari 2013. In het besluit heeft de Staatssecretaris eveneens aangekondigd nader onderzoek te doen naar diverse buitenlandse socialezekerheidsstelsels.
4.26.
Onder meer bij Mededeling van 5 januari 2016 [12] heeft het Directoraat Generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit verslag gedaan van voornoemd onderzoek. Daarin is onder meer Liechtenstein vermeld. Nu dit besluit een uitwerking vormt van hetgeen de Staatssecretaris reeds bij besluit van 24 maart 2014 bekend heeft gemaakt en indachtig de terugwerkende kracht die daaraan is verleend, is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen in dit verslag eveneens van toepassing zijn op het belastingjaar 2013. Ten aanzien van Liechtenstein staat daarin vermeld:
Liechtenstein
Krankenversicherung, onderdeel Obligatorische Pflegeversicherung: werknemerspremies niet aftrekbaar, werkgeverspremies vrijgesteld.
Krankenversicherung, onderdeel Obligatorische Taggeldversicherung: werknemerspremies aftrekbaar, werkgeverspremies vrijgesteld.
Alters- und Hinterlassenenversorgung (AHV): werknemerspremies niet aftrekbaar, werkgeverspremies vrijgesteld.
Betriebliche Personalvorsorge (BPV): werknemerspremies aftrekbaar, werkgeverspremies vrijgesteld.
Arbeitslosenversicherung: werknemerspremies aftrekbaar, werkgeverspremies vrijgesteld.
Familienausgleichskasse (FAK): werkgeverspremies vrijgesteld.
Berufsunfallversicherung (BU): werkgeverspremies voor 50% belast en voor 50% vrijgesteld.
Nichtberufsunfallversicherung (NBU): werknemerspremies voor 50% aftrekbaar en voor 50% niet aftrekbaar.”
4.27.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid welke van voornoemde premies door belanghebbende (al dan niet door inhouding op het loon) zijn voldaan. Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 de jaaropgave van de werkgever in Liechtenstein overgelegd. Daarop zijn uitsluitend totalen opgenomen met de vermelding “
Beitrage AHV/IV/EO/ALV/NBUV – Cotisations AVS/AI/APG/AC/AANP”(zie 2.3)
.Gelet op het bepaalde in de Mededeling van 5 januari 2016 komen deze premies slechts op onderdelen voor aftrek in aanmerking. Met het overleggen van de jaaropgave met daarop een totaalbedrag heeft belanghebbende niet voldaan aan de stelplicht dat en in hoeverre recht op aftrek bestaat. Het overgelegde afschrift van de loonstrook van februari 2014 kan evenmin als bewijsstuk dienen, omdat daaraan geen bewijskracht toekomt voor het jaar 2013. [13]
Conclusie
4.28.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de aanslag in stand blijft met betrekking tot de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning alsmede de heffing van inkomstenbelasting (inclusief het belastingdeel van de heffingskortingen) en moet worden verlaagd met betrekking tot de heffing van premies volksverzekeringen. De aanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 939. Het beroep is daarom gegrond.
Overschrijding redelijke termijn
4.29.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 12 december 2017 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 juni 2020 gedaan en dus (afgerond) 30 maanden na indiening van het bezwaarschrift.
4.30.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan (afgerond) 6 maanden. Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt een tarief van € 500 per halfjaar overschrijding gehanteerd.
4.31.
Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 1 x € 500 is € 500. De inspecteur heeft op 28 maart 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is dan ook geen sprake. De volledige overschrijding is toe te rekenen aan de beroepsfase. Om die reden dient de Minister het bedrag van € 500 te betalen. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een bedrag van € 939;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is op 10 juni 2020 gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd Was getekend
deze uitspraak te ondertekenen mr. M.M. Dondorp-Loopstra
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 47 van de AWR
2.Artikel 49 van de AWR
3.Artikel 2:15 van de Awb
4.Artikel 7:14 van de Awb
5.vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1473. Citaat opgenomen zonder voetnoten. Voor de voetnoten wordt verwezen naar de betreffende uitspraak, gepubliceerd op Rechtspraak.nl.
7.Vgl. Gerechtshof Den Haag, 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2310, ro. 5.2 (het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad op 29 mei 2020 afgedaan met een verwijzing naar artikel 81 Wet RO, ECLI:NL:HR:2020:880), Gerechtshof Den Haag, 26 november 2019, ECLI;NL;GHDHA:2019:3767, ro. 5.2 en voorts Gerechtshof Amsterdam, 20 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1416, ro. 5.14 en 5.15 en van diezelfde datum ECLI:NL:GHAMS:2020:1417, ro. 4.14 en 4.15
8.Artikel 31a van de Uitvoeringsregeling AWR
9.vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1504, ro. 4.6 en van diezelfde datum ECLI:NL:GHARL:2019:1505, ro. 4.6
10.Artikel 11d Wel op de loonbelasting 1964
11.Besluit met nr. DGB 2014/144M, V-N 2014/19.7
12.Mededeling met nr. DGB 2016/20, V-N 2016/11.11
13.Vgl. Gerechtshof Den Haag, 26 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1590, ro. 7.17 (het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad op 10 mei 2019 afgedaan met een verwijzing naar artikel 81 Wet RO, ECLI:NL:HR:2019:694