ECLI:NL:RBZWB:2023:4418

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/1670 tot en met 21/1675 en 21/1677 tot en met 21/1680
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet over de jaren 2014 tot en met 2018, met betrekking tot bewijs onrechtmatig en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 23 juni 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2014 tot en met 2018 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek, waarbij contant geld en verdovende middelen in de woning van de belanghebbende werden aangetroffen. De rechtbank behandelt verschillende geschilpunten, waaronder de vraag of de inspecteur alle relevante stukken heeft overgelegd, of de gegevensuitwisseling tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst onrechtmatig was, en of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de navorderingsaanslagen, maar vernietigt de boete voor het jaar 2014 omdat deze niet correct was opgelegd. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen voor 2014 en 2015, maar handhaaft de aanslagen voor 2016, 2017 en 2018. Tevens wordt een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1670 tot en met 21/1675 en 21/1677 tot en met 21/1680

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 maart 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2018. Gelijktijdig is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikkingen). Bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 is tevens een boete opgelegd (boetebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2018 (navorderings)aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 en 1.2 vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 maart 2021 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de aanslag Zvw 2017, alsmede de daarbij behorende beschikkingen, gehandhaafd. De overige (navorderings)aanslagen en beschikkingen zijn verminderd. De inspecteur heeft het verzoek om een (immateriële) schadevergoeding afgewezen. Bij brief van 23 maart 2021 heeft de inspecteur voor de bezwaarfase een (forfaitaire) kostenvergoeding van € 795 aan belanghebbende toegekend.
Na uitspraken op bezwaar zijn de (navorderings)aanslagen en beschikkingen als volgt vastgesteld:
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde en [naam 1] , en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Belanghebbende is alleenstaand en staat volgens de Basisregistratie Personen tot 23 februari 2019 ingeschreven op het adres: Bij de [adres] in [plaats 2] (de woning).
2.1.
Belanghebbende heeft geen uitnodiging ontvangen om aangifte IB/PVV en Zvw te doen over de jaren 2014 en 2015 en er zijn geen (primitieve) aanslagen opgelegd over deze jaren.
2.2.
Belanghebbende is bij brief van 31 augustus 2018 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw 2017. De aangifte is ingediend op 6 september 2018. Het in deze aangifte verantwoorde belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 15.064. De aanslag IB/PVV 2017 is op 23 oktober 2018 in overeenstemming met de aangifte opgelegd.
2.3.
De politie heeft in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 26 september 2018 de woning van belanghebbende doorzocht. Tijdens de doorzoeking heeft een medewerker van de Belastingdienst op verzoek en onder leiding van de Officier van Justitie bijstand verleend. Bij de woning is een auto, een [automerk 1] , aangetroffen. In de woning is contant geld aangetroffen van € 49.000, waarvan € 48.450 achter de sierkachel. Daarnaast zijn in de woning verdovende middelen (drugs) aangetroffen en (onder andere in een verborgen ruimte) diverse zaken die (kunnen) worden gebruikt voor de teelt van hennep.
2.4.
Belanghebbende heeft in het strafrechtelijk onderzoek verklaard dat hij niet de eigenaar is van de [automerk 1] , maar zijn broer [broer] (de broer) en dat hij het bedrag van € 48.450 in bewaring had voor een Engelse vriend met een bedrijf in Nederland.
2.5.
De broer heeft tijdens het strafrechtelijk onderzoek onder meer verklaard dat:
  • de [automerk 1] wel op zijn naam staat, maar niet van hem is. Hij heeft nog nooit in de [automerk 1] gereden;
  • belanghebbende hem contant geld geeft voor de betaling van de wegenbelasting en de verzekering van de [automerk 1] ;
  • hij niet betaalt voor het onderhoud van de auto;
  • hij niet aanwezig was bij de aankoop van de [automerk 1] ;
  • belanghebbende daarvoor een [automerk 2] had, welke mogelijk op zijn naam staat;
  • de betaling van de wegenbelasting en de verzekering van de [automerk 2] op dezelfde wijze ging als bij de [automerk 1] .
2.6.
In het strafrechtelijk onderzoek is verder onderzoek gedaan bij de garagebedrijven waar de [automerk 2] en de [automerk 1] zijn aangekocht. De processen-verbaal van bevindingen behoren tot de stukken van het geding.
2.7.
Op 10 oktober 2018 heeft de inspecteur de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek).
2.8.
Na ontvangst van een aantal processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek en de mutaties van de bankrekening van belanghebbende in oktober en begin november 2018 is namens de inspecteur een onderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn in het rapport van 4 november 2019 vastgelegd (het rapport). In het rapport staat onder meer:
”Aan de hand van de aangetroffen goederen kan worden geconcludeerd dat belastingplichtige zich bezig houdt met de teelt van en verkoop van hennep en de verkoop van pillen. Daar er circa € 49.000 cash is aangetroffen kan tevens geconcludeerd worden dat deze handel lucratief is geweest.
2.2
Aankoop [automerk 2] met kenteken [kenteken 1]
Uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat belastingplichtige op 10-07-2014 een
[automerk 2] Automaat met kenteken [kenteken 1]
heeft gekocht. Ingeruild is een [automerk 2] met kenteken [kenteken 2] .
Beide auto's zijn op naam van de heer [broer] gekentekend, echter
heeft belastingplichtige deze auto's gekocht en gereden. Door belastingplichtige is
bij aankoop een bedrag van € 25.000 contant voldaan.
2.3
Aankoop [automerk 1] met kenteken [kenteken 3]
Uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat belastingplichtige op 21-03-2017 een
[automerk 1] met kenteken [kenteken 3] heeft gekocht met inruil van een [automerk 2]
met kenteken [kenteken 1] . Beide auto's zijn op naam van de heer
[broer] gekentekend, echter heeft belastingplichtige deze auto's
gekocht en gereden. Bij aankoop van de [automerk 1] is een bedrag van € 24.950
contant voldaan.
(…)
2.5
Vermogensvergelijking
(...)
Aan de hand van de gegevens zoals bij de Belastingdienst bekend, de bankrekening
van belastingplichtige en de bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek is een
vermogensvergelijking door ons opgesteld. De vermogensvergelijking geeft inzicht
of belastingplichtige van zijn bekende inkomsten al zijn uitgaven en bezittingen kan
verklaren. De uitkomst van de vermogensvergelijking over de jaren 2014, 2015,
2016, 2017 en 2018 (tot en met 5 oktober) is als volgt:
Gesteld kan worden dat in alle jaren er meer inkomen moet zijn geweest dan bij de
Belastingdienst bekend. In de vermogensvergelijking is nog geen rekening
gehouden met brandstofkosten auto (welke hij contant betaalt) alsmede premie
ziektekostenverzekering vanaf het jaar 2015.”
In het rapport wordt meegedeeld dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2014 tot en met 2017 zullen worden gecorrigeerd en tevens worden er vergrijpboetes aangekondigd voor de jaren 2014 tot en met 2017.
2.9.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2016 en 2018. Belanghebbende heeft vervolgens de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2018 ingediend. Het in de aangifte 2016 verantwoorde belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 14.896. Het in de aangifte 2018 verantwoorde belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 11.646.
2.10.
De inspecteur heeft zich bij het opleggen van de in 1.1 en 1.2 genoemde (navorderings)aanslagen gebaseerd op de vermogensvergelijkingen uit het rapport. In de bezwaarfase heeft de inspecteur de vermogensvergelijkingen deels herzien. Daarbij heeft de inspecteur zich voor de jaren 2016 tot en met 2018 beroepen op interne compensatie. De vermogensvergelijking zoals die is gehanteerd bij de uitspraken op bezwaar is als volgt weer te geven:
Vermogen begin boekjaar
2014
2015
2016
2017
2018
Saldi bankrekeningen
€ 353
€ 1.018
€ 401
€ 496
€ 1.291
€ 353
€ 1.018
€ 401
€ 496
€ 1.291
Inkomsten boekjaar
Loon/uitkering
€ 11.895
€ 10.315
€ 10.448
€ 10.509
€ 9.000
Huurtoeslag
€ 2.944
€ 2.863
€ 2.939
€ 3.062
€ 2.322
Zorgtoeslag
€ 871
€ 947
€ 1.003
€ 1.072
€ 855
€ 15.710
€ 14.125
€ 14.390
€ 14.643
€ 12.177
Uitgaven boekjaar
2014
2015
2016
2017
2018
Abonnementen
€ 37
€ 37
€ 38
€ 38
€ 38
Diverse kosten
€ 456
€ 367
€ 166
€ 391
€ 68
Gas/water/elektra
€ 2.040
€ 1.978
€ 1.451
€ 1.995
€ 1.093
Huur woning
€ 5.768
€ 5.979
€ 6.143
€ 5.685
€ 5.208
Kleding
€ 80
€ 197
€ 278
€ 469
€ 108
Kosten bank
€ 37
€ 39
€ 22
€ 17
€ 13
[internet]
€ 519
€ 508
€ 524
€ 533
€ 123
Tandarts
€ 142
Telefoonkosten
€ 253
Telfort
€ 276
€ 217
€ 243
€ 230
€ 176
Verzekeringen
€ 22
€ 44
€ 30
€ 30
€ 20
Zorgverzekering
€ 1.768
€ 126
€ -140
€ 93
Contante opnamen tbv huishoudgeld
€ 3.900
€ 5.250
€ 5.400
€ 5.100
€ 3.800
Aankoop [automerk 1] met inruil MB
€ 24.950
MRB en verzekering auto
op naam broer
€ 2.680
€ 2.680
€ 2.680
€ 2.680
Onderhoud auto bij [naam 2]
€ 1.260
[X]
€ 3.000
[X]
€ 369
Aankoop MB met inruil MB 25000
€ 25.000
€ 42.725
€ 17.791
€ 18.235
€ 41.978
€ 13.993
Vermogen einde boekjaar
2014
2015
2016
2017
2018
Saldi bankrekeningen
€ 1.018
€ 401
€ 496
€ 1.291
€ 2.475
Aangetroffen contant geld
€ 10.316
€ 10.316
€ 10.316
€ 10.316
€ 7.736
€ 11.334
€ 10.717
€ 10.812
€ 11.607
€ 10.211
Vermogen begin boekjaar
€ 353
€ 1.018
€ 401
€ 496
€ 1.291
Inkomsten boekjaar
€ 15.710
€ 14.125
€ 14.390
€ 14.643
€ 12.177
Uitgaven boekjaar
€ -42.725
€ -17.791
€ -18.235
€ -41.978
€ -13.993
Theoretisch eindvermogen
€ -26.662
€ -2.648
€ -3.444
€ -26.839
€ -525
Vermogen einde boekjaar
€ 11.334
€ 10.717
€ 10.812
€ 11.607
€ 10.211
Bruto privé volgens rapport
€ -37.996
€ -13.365
€ -14.256
€ -38.446
€ -10.736
correcties bij aanslagregeling
kosten brandstof
€ -1.750
€ -1.750
€ -1.750
€ -1.750
€ -1.312
ziektekostenverzekering
€ -1.000
€ -1.000
€ -1.000
€ -750
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ -39.746
€ -16.115
€ -17.006
€ -41.196
€ -12.798
correcties bij uitspraak op bezwaar
Onderhoud auto bij [naam 2]
€ 1.260
€ -244
€ -1.016
[X]
€ -369 [1]
[X]
€ 3.000
ziektekostenverzekering
€ 1.000
€ 1.000
€ 1.000
€ 750
Netto privé na uitspraak op bezwaar
€ -39.746
€ -15.484
€ -14.746
€ -40.440
€ -10.064
2.11.
Belanghebbende heeft zelf en van anderen verschillende verklaringen ingebracht ter zake van de herkomst van het contante geld en de [automerk 1] die bij de doorzoeking zijn aangetroffen. Dit betreft onder meer:
  • een verklaring van [naam 3] dat hij op 26 december 2016 in een casino in Venlo € 46.352,08 heeft gewonnen en dit bedrag bij belanghebbende in bewaring heeft gegeven;
  • een door een notaris beëdigde verklaring van de broer van 20 mei 2021 dat de [automerk 1] en daarvoor de [automerk 2] aan hem en zijn vriendin toebehoorden.
2.12.
Op 14 april 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant, afdeling bestuursrecht, uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende tegen het besluit van intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de [automerk 2] en [automerk 1] die op naam van de broer stonden tot het vermogen van belanghebbende moeten worden gerekend.
2.13.
De rechtbank Oost-Brabant, afdeling strafrecht, heeft belanghebbende bij vonnis van 26 januari 2023 veroordeeld wegens het witwassen van een bedrag van € 49.000,22. De conclusie van de rechtbank is dat er onvoldoende bewijs is dat belanghebbende de [automerk 1] heeft witgewassen op de wijze zoals ten laste was gelegd, zodat hij hiervan is vrijgesproken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de volgende geschilpunten aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende:
  • Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
  • Is de gegevensuitwisseling tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst onrechtmatig?
  • Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
  • Is navordering mogelijk, omdat sprake is van een nieuw feit (2014) of omdat belanghebbende te kwader trouw is (2015 en 2017)?
  • Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
  • Zijn de (navorderings)aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
  • Zijn de boetes terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
  • Is de kostenvergoeding in bezwaar op het juiste bedrag vastgesteld?
  • Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van (immateriële) schade?
3.1.
Belanghebbende heeft zijn gronden tegen de berekening van de in rekening gebrachte belastingrente ter zitting ingetrokken.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Volgens belanghebbende zou de inspecteur moeten beschikken over correspondentie of een interne vastlegging ten aanzien van (i) het beschrijven voor de aangifte IB/PVV 2017, (ii) de bijstand verleend door de medewerker van de Belastingdienst bij de doorzoeking, en (iii) de aanleiding en gegevens voor het artikel 55 AWR-verzoek. Ten aanzien van het eerste punt is niet duidelijk waarom de inspecteur in tegenstelling tot de daaraan voorafgaande jaren op 31 augustus 2018 zonder nadere motivering opeens heeft gemeend hem te moeten uitnodigen tot het doen van aangifte, aldus belanghebbende.
3.3.
De inspecteur heeft verklaard dat alle op de zaak hebbende stukken zijn verstrekt. De informatie uit het strafrechtelijk onderzoek is door de Belastingdienst verkregen nadat het artikel 55 AWR-verzoek bij de Officier van Justitie is ingediend. De collega die bij de doorzoeking van de woning betrokken is geweest, is door de Officier van Justitie als deskundige ingeschakeld en trad op als buitengewoon opsporingsambtenaar. In die hoedanigheid had die collega een geheimhoudingsplicht. Van eventuele contacten tussen het OM en de Belastingdienst voorafgaand aan de uitnodiging voor het doen van aangifte, de bijstand bij de doorzoeking en het artikel 55 AWR-verzoek beschikt de inspecteur niet over stukken. In de systemen van de Belastingdienst is ook niet terug te vinden waarom belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. De reden daarvan of overige stukken daarover zijn niet te achterhalen.
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de toelichtingen van de inspecteur over de contacten tussen het OM en de Belastingdienst. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de inspecteur in dat kader aan zijn verplichting heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen die hem ter beschikking staan of hebben gestaan.
3.5.
Zoals belanghebbende terecht heeft opgemerkt, en door de inspecteur ter zitting ook als mogelijke optie is erkend, lijkt het opvoeren van de aangifteplicht voor het jaar 2017 te maken te hebben met de start van het strafrechtelijk onderzoek. Voor wat betreft de eventuele contacten daarover tussen het OM en de Belastingdienst verwijst de rechtbank naar overweging 3.4 hiervoor. Het is goed mogelijk dat verder op enig moment een melding van de aangifteplicht in het systeem van de Belastingdienst is gemaakt en intern contact tussen medewerkers van de Belastingdienst daarover is geweest. Het is voor de rechtbank onduidelijk of daarvan ook schriftelijke bescheiden bij de inspecteur aanwezig zijn geweest. Voor zover de inspecteur een melding in het systeem of schriftelijke bescheiden ter beschikking hebben gestaan in het kader van de uitnodiging tot het doen van een aangifte IB/PVV 2017, verbindt de rechtbank echter geen gevolgen aan het niet verstrekken van die bescheiden door de inspecteur. De inspecteur kan op basis van een redelijk vermoeden van belastingplicht, bijvoorbeeld op grond van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek, een belastingplichtige uitnodigen tot het doen van aangifte. Mede gelet op het gegeven dat de inspecteur het standpunt met betrekking tot het nieuw feit dat navordering over 2017 zou moeten rechtvaardigen ter zitting heeft laten varen, is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in zijn belangen geschaad door het niet overleggen van deze stukken, als deze al hebben bestaan.
Is de gegevensuitwisseling tussen het OM en de Belastingdienst onrechtmatig?
3.6.
Belanghebbende stelt dat de wettelijke grondslag voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2014 tot en met 2018 ontbreekt. De gegevensuitwisseling tussen de politie/OM en de Belastingdienst die heeft geleid tot het opleggen van de (navorderings)aanslagen is in strijd met het zogenoemde RIEC-convenant, aldus belanghebbende. Op basis van dit convenant kan alleen sprake zijn van gegevensuitwisseling in geval van georganiseerde criminaliteit dan wel georganiseerde hennepteelt. Belanghebbende bestrijdt dat daarvan sprake is. De gegevensuitwisseling – en als gevolg daarvan ook de (navorderings)aanslagen – is derhalve onrechtmatig en daarom moeten de (navorderings)aanslagen worden vernietigd.
3.7.
De inspecteur betoogt allereerst dat de stukken uit het strafrechtelijk dossier de aanleiding zijn geweest voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Deze stukken zijn rechtmatig verkregen, deze zijn aan hem overgelegd op basis van artikel 55 van de AWR. Daarvoor heeft ook overleg plaatsgevonden op basis van het RIEC-convenant, maar de fiscale relevante informatie die is gebruikt voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen is alleen verstrekt naar aanleiding van het artikel 55-verzoek.
3.8.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur een verzoek op grond van artikel 55 van de AWR heeft gedaan. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de inspecteur de processen-verbaal en de bankafschriften van de Officier van Justitie ontvangen. De ontvangen informatie was aanleiding om een onderzoek te starten. Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, de wettelijke grondslag voor de na het onderzoek opgelegde (navorderings)aanslagen aanwezig. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.
3.9.
Kennelijk heeft daaraan voorafgaand ook gegevensuitwisseling plaatsgevonden tussen het OM en de Belastingdienst op grond van het RIEC-convenant. Uit artikel 2 van het RIEC-convenant volgt dat dergelijke gegevensuitwisseling kan plaatsvinden indien er sprake is van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld op het gebied van hennepteelt of witwassen. Hoewel onduidelijk is of in dit geval sprake was van een vermoeden van georganiseerde criminaliteit en welk overleg precies heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen aanleiding om op deze grond bewijsstukken buiten beschouwing te laten. Gebruik van bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, als zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden toelaatbaar moet worden geacht. [2] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
3.10.
Belanghebbende stelt dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd zijn. Verder is hij van mening dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat geen sprake is geweest van een integrale heroverweging van standpunten in bezwaar, omdat de door hem aangevoerde gronden niet dan wel onvoldoende zijn meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar.
3.11.
Een uitspraak op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. [3] Niet is vereist dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. In dit geval volgt uit de uitspraken op bezwaar voldoende duidelijk op grond waarvan de inspecteur tot zijn beslissing is gekomen. Uit de uitspraak op bezwaar volgt ook dat een heroverweging heeft plaatsgevonden op basis van de gronden in bezwaar. De inspecteur is deels aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. Van onzorgvuldig handelen tijdens het onderzoek of strijdigheid met een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat de inspecteur de standpunt van belanghebbende niet volledig volgt, zegt nog niet dat onzorgvuldig is gehandeld.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014
Mogelijkheid tot navordering
3.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat navordering niet mogelijk is, omdat geen sprake is van een nieuw feit. Gelet op de data van de processen-verbaal van de politie was volgens belanghebbende alle informatie al bekend voor het verstrijken van de aanslagtermijn van de primitieve aanslagen IB/PVV en Zvw.
3.13.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit omdat pas na ontvangst van de gegevens van de politie een redelijk vermoeden rees dat aan belanghebbende belastingaanslagen zouden moeten worden opgelegd. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw is, zodat de navorderingsaanslagen, ook bij ontbreken van een nieuw feit, konden worden opgelegd.
3.14.
De rechtbank overweegt dat een inspecteur een navorderingsaanslag kan opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. [4] De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op de inspecteur.
3.15.
De inspecteur heeft geen (primitieve) aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 opgelegd. De termijn voor het opleggen van die aanslagen eindigde op 31 december 2017. Vaststaat dat in de loop van 2018 voor het eerst feiten bekend zijn geworden naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek, waaruit de inspecteur kon afleiden dat mogelijk ten onrechte geen belasting is geheven. Dit betekent dat de inspecteur bij de beslissing om geen aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 op te leggen, nog niet bekend kon zijn met deze feiten. Er is dus sprake van een nieuw feit. De inspecteur mocht dus navorderingsaanslagen opleggen.
De hoogte van de aanslagen
3.16.
Vaststaat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2014. Dat betekent dat een normale verdeling van de bewijslast geldt. [5] De inspecteur moet aannemelijk maken dat belanghebbende de in aanmerking genomen inkomsten heeft genoten. Niet in geschil is dat belanghebbende € 14.568 aan bij de Belastingdienst bekende inkomsten heeft genoten. De inspecteur heeft daarnaast € 39.746 aan inkomsten uit een onbekende bron in aanmerking genomen. De inspecteur wijst in dat kader op de vermogensvergelijking en stelt dat het negatief netto privé vermogen € 39.746 bedraagt in 2014. Voor dit bedrag moet belanghebbende naar mening van de inspecteur in elk geval inkomsten uit een onbekende bron hebben genoten.
3.17.
Het geschil spitst zich voor het jaar 2014 toe op de vraag of i) in de vermogensvergelijking terecht een bedrag van € 25.000 in aanmerking is genomen vanwege de bijbetaling in contanten (na inruil) voor de op 10 juli 2014 aangeschafte [automerk 2] en ii) een bedrag van € 10.316 van het bij de doorzoeking aangetroffen contante geld terecht als vermogen per ultimo 2014 is meegenomen.
3.18.
De inspecteur voert ten aanzien van de [automerk 2] aan dat uit gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat de auto weliswaar op naam van de broer heeft gestaan, maar dat de auto in werkelijkheid door belanghebbende is gekocht in 2014 en ook door hem werd gebruikt. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur op de verklaring van de broer tegenover de politie dat de auto niet door hem is gekocht en dat belanghebbende de kosten van de auto contant aan hem vergoedde. Verder wijst de inspecteur erop dat het telefoonnummer van belanghebbende geregistreerd stond bij het garagebedrijf.
3.19.
Belanghebbende bestrijdt dat de [automerk 2] door hem is aangeschaft. De auto is gekocht door zijn broer en het kenteken stond op diens naam. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende de, op 20 mei 2021 ten overstaan van een notaris beëdigde, verklaring van zijn broer overgelegd (zie 2.11). Op de zitting heeft belanghebbende verder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2021 (zie 2.12).
3.20.
Met betrekking tot het door de inspecteur gestelde besteed bedrag in verband met de aankoop van de [automerk 2] overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de [automerk 2] niet op naam van belanghebbende heeft gestaan. De rechtbank moet beoordelen of de inspecteur met de overige beschikbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de auto desondanks door belanghebbende is aangeschaft. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur daarin niet geslaagd. Weliswaar heeft belanghebbendes broer verklaard dat hij de [automerk 2] in opdracht van zijn broer op zijn naam zette, maar in datzelfde verhoor zegt hij niet te weten wie de eigenaar van de [automerk 2] was. Bovendien is belanghebbende niet bekend bij de garagebedrijven die betrokken waren bij de aanschaf van de [automerk 2] in 2014 en de inruil van die auto in 2017. Het gegeven dat de politie heeft geconstateerd dat belanghebbendes telefoonnummer bekend is bij het garagebedrijf waar de [automerk 2] in 2017 is ingeruild zegt niets over de betrokkenheid van belanghebbende bij de aanschaf van de [automerk 2] in 2014. Bovendien hebben de betrokken garagebedrijven verklaard dat de naam van de broer bij hen bekend is als degene die bij de transacties betrokken is, contant heeft betaald en zich met zijn rijbewijs heeft geïdentificeerd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat zij belanghebbende hebben herkend of dat belanghebbende zich heeft uitgegeven voor zijn broer.
3.21.
Gelet hierop heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de [automerk 2] in 2014 heeft gekocht en dat hij het met die aankoop gemoeide en contant betaalde bedrag (€ 25.000) als inkomen heeft genoten. Dit betekent dat de contante betaling van € 25.000 in 2014 niet als inkomen uit onbekende bron kan worden aangemerkt en uit de vermogensvergelijking moet worden geëlimineerd.
3.22.
Daarnaast is belanghebbendes inkomen over 2014 gecorrigeerd met een deel van het in de woning van belanghebbende aangetroffen bedrag aan contanten. Die contanten zijn volgens de inspecteur niet terug te voeren naar één enkele transactie, maar zijn aangegroeid tot het bedrag dat uiteindelijk in beslag is genomen. Het aangetroffen geldbedrag is in de vermogensvergelijking tijdsevenredig verdeeld over de periode 1 januari 2014 tot en met 5 oktober 2018. Aan de jaren 2014 tot en met 2017 is € 10.316 toegerekend en het restant (€ 7.736) aan 2018. De rechtbank ziet echter in dat wat de inspecteur naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten die rechtvaardigen dat specifiek in het jaar 2014 sprake is van een onbekende bron van inkomen die (contant) is opgespaard zoals de inspecteur bepleit. De inspecteur heeft desgevraagd op zitting ook niet nader gemotiveerd of concrete aanknopingspunten aangewezen, bijvoorbeeld in de vermogensvergelijking, het strafrechtelijk of het fiscale onderzoek op basis waarvan het aannemelijk is dat het in aanmerking genomen bedrag van € 10.316 in 2014 is verdiend. De inspecteur heeft dan ook niet aan zijn bewijslast voldaan ten aanzien van het daarvoor in aanmerking genomen bedrag. Ook dit bedrag moet daarom uit de vermogensvergelijking worden geëlimineerd.
3.23.
Gelet op voorgaande overwegingen dient de vermogensvergelijking te worden gecorrigeerd met het bedrag van € 25.000 dat contant is bijbetaald voor de [automerk 2] en de toerekening van € 10.316 van het contant aangetroffen geld aan 2014. Het saldo negatief netto privé wordt dan € 39.746 -/- € 25.000 -/- € 10.316 = € 4.430. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende dit bedrag aan inkomsten uit een onbekende bron heeft genoten. De vermogensvergelijking is namelijk voor het overige gebaseerd op in het politieonderzoek geconstateerde inkomsten en uitgaven, welke belanghebbende ook niet (gemotiveerd) heeft betwist. Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.568 (bekend inkomen) + € 4.430 (inkomen uit onbekende bron) = € 18.998. De navorderingsaanslag Zvw 2014 moet worden verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 4.430. De beschikkingen belastingrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Vergrijpboete IB/PVV 2014
3.24.
De inspecteur heeft een boete opgelegd, omdat het naar zijn mening aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. In het rapport is vermeld dat belanghebbende wordt verweten dat hij, ondanks dat hij wist dat hij inkomsten (hiervoor bepaald op € 4.430) had gegenereerd, deze inkomsten niet heeft aangegeven. Verder is vermeld dat voor het jaar 2014 de boete zijn oorsprong vindt in artikel 67d van de AWR (primaire aanslag). Op de achterzijde van het aanslagbiljet is in de toelichting niet vermeld op welk wetsartikel de boete is gebaseerd, maar is verwezen naar het rapport.
3.25.
Belanghebbende heeft in bezwaar gesteld – hetgeen in beroep als ingelast is herhaald – dat een juridische grondslag ontbreekt, omdat bij de mededeling van de boete is aangekondigd om een primitieve aanslag op te leggen, terwijl de opgelegde aanslag niet als zodanig kan kwalificeren. De rechtbank overweegt dat de belastingplichtige uiterlijk bij de bekendmaking van de boetebeschikking in kennis moet worden gesteld van de overtreding alsmede van het overtreden voorschrift. [6] Hieraan is als regel voldaan indien voorafgaand aan het geven van de boetebeschikking een rapport als bedoeld in artikel 5:48 (en artikel 5:53) van de Awb wordt opgemaakt en aan de belastingplichtige bekend wordt gemaakt, ook indien de boetebeschikking zelf de overtreding en/of het overtreden voorschrift niet vermeldt. De vereisten strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij wordt gestraft, zodat hij zich daartegen adequaat kan verweren. [7] In dit geval is een boete op grond van artikel 67d van de AWR aangekondigd. Deze boete kan alleen bij een (primitieve) aanslag worden opgelegd. Er is echter een navorderingsaanslag opgelegd. De rechtbank vernietigt de boete daarom.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015
Mogelijkheid tot navordering
3.26.
De inspecteur heeft geen (primitieve) aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 opgelegd. De aanslagtermijn voor het opleggen van primitieve aanslagen voor het jaar 2015 eindigde op 31 december 2018. De rechtbank constateert dat de inspecteur voor het einde van de aanslagtermijn de op grond van het artikel 55 AWR-verzoek opgevraagde informatie van de Officier van Justitie heeft ontvangen. Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat gelet hierop voor het jaar 2015 geen sprake is van een nieuw feit. De rechtbank acht dit standpunt niet onjuist. De inspecteur is echter van mening dat navordering desondanks mogelijk is, omdat belanghebbende te kwader trouw is.
3.27.
Om navordering op grond van kwade trouw te rechtvaardigen moet een belastingplichtige opzettelijk onjuiste inlichtingen hebben verstrekt, of opzettelijk onjuiste inlichtingen aan de inspecteur hebben onthouden. Daarvan is sprake indien belanghebbende wettelijk verplicht was om de desbetreffende gegevens te verstrekken. Die verplichting is slechts aan de orde indien de belastingplichtige is uitgenodigd tot het doen van aangifte of omdat de inspecteur om de gegevens heeft gevraagd. [8]
3.28.
Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2015. Tevens is niet gesteld of gebleken dat de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR vragen aan belanghebbende heeft gesteld. Er rustte op belanghebbende dus geen wettelijke verplichting om gegevens te verstrekken. De inspecteur meent dat belanghebbende om uitreiking van een aangifte had moeten verzoeken. Het niet verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet levert echter op zichzelf geen recht tot navordering op, zelfs niet als dit te kwader trouw is gebeurd. [9]
3.29.
Gelet op voorgaande overweging bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het opleggen van navorderingsaanslagen voor het jaar 2015. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 zullen daarom gegrond worden verklaard en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 zullen worden vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat ook de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 moeten worden vernietigd.
Aanslagen IB/PVV en ZVW 2016
Omkering van de bewijslast
3.30.
Voor het jaar 2016 is belanghebbende uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV en heeft hij ook een aangifte ingediend. De inspecteur stelt echter dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
3.31.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.32.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [10]
3.33.
De inspecteur verwijst naar de vermogensvergelijking waaruit, na herziening in de bezwaarfase waarbij hij is tegemoetgekomen aan door belanghebbende betwiste posten, een negatief netto privé volgt van € 14.746.
3.34.
De herziene vermogensvergelijking moet gelet op hetgeen is overwogen in overweging 3.22 gecorrigeerd worden met de toerekening van de aangetroffen contanten. Ook voor het jaar 2016 geldt dat de inspecteur wegens het ontbreken van een nadere motivering en andere aanknopingspunten niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in aanmerking genomen bedrag van € 10.316 in 2016 is verdiend. Alsdan resteert een negatief privé van € 4.430. Voor het overige is de vermogensvergelijking gebaseerd op in het politieonderzoek geconstateerde inkomsten en uitgaven. Belanghebbende heeft enkel gronden aangevoerd tegen het meenemen van brandstofkosten van € 1.750 in de vermogensvergelijking. De rechtbank acht aannemelijk dat deze door de inspecteur terecht als uitgaven van belanghebbende in aanmerking zijn genomen. Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet de eigenaar is van de in 2014 aangeschafte [automerk 2] , maar uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbendes broer heeft verklaard dat de lopende kosten, waaronder de brandstofkosten door belanghebbende zijn betaald. Dit is ook logisch aangezien belanghebbende gebruik maakte van de [automerk 2] en hij zelf ook tegenover de politie heeft verklaard dat als hij een auto leent, hij dan de brandstof betaalt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (in ieder geval) € 4.430 meer aan uitgaven – en dus ook inkomsten uit een onbekende bron – heeft gehad dan hij aan bekende inkomsten heeft gehad.
3.35.
Doordat belanghebbende dit bedrag niet in de aangifte heeft vermeld, is de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Aangezien belanghebbende andere inkomsten (de uitkering) wel in de aangifte heeft vermeld, in het geheel geen neveninkomsten in de aangifte heeft opgenomen en gezien de hoogte van het bedrag, dat absoluut alsmede in verhouding tot de aangegeven inkomsten van € 14.896 aanzienlijk is, acht de rechtbank ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij niet al het inkomen in zijn aangifte heeft verantwoord. Belanghebbende heeft dan ook de vereiste aangifte niet gedaan.
3.36.
Hetzelfde geldt dienovereenkomstig voor de heffing van Zvw. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief. [11]
De hoogte van de aanslagen
3.37.
Aangezien belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw 2016 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op de bezwaar, onjuist is. [12]
3.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het contant aangetroffen geld in het jaar 2016 is verdiend, acht de rechtbank het niet willekeurig om daarvan voor de schatting van uit te gaan. Dit betekent dat de inspecteur met de vermogensvergelijking een redelijke schatting van de inkomsten heeft gegeven. Belanghebbende heeft met de verklaringen over de herkomst van het contante geld niet overtuigend aangetoond dat dit geld niet van hem was (zie ook 2018 hierna). Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre het door de inspecteur geschatte bedrag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 ongegrond zijn en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente.
Vergrijpboete IB/PVV 2016
3.39.
Voor het jaar 2016 is in het rapport een boete aangekondigd op grond van 67d van de AWR. Op grond van dat artikel kan een boete worden opgelegd van maximaal 100% van de verschuldigde belasting indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Gelet op de omstandigheden hiervoor genoemd onder 3.35 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende opzettelijk een onvolledige aangifte heeft gedaan. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de boete bij het vaststellen van de aanslag om onverklaarbare reden is vastgesteld op € 467, zijnde circa 10% van het bedrag van de aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank is deze boete passend en geboden en is de omkering van de bewijslast geen aanleiding om de boete te verminderen. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd waarom zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven om de boete te matigen.
3.40.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de boete te matigen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in de bezwaar- en beroepsfase. Het bedrag van de boete bedraagt minder dan € 1.000. In dat geval is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [13]
(Navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW 2017
Mogelijkheid tot navordering (IB/PVV 2017)
3.41.
De inspecteur heeft op 23 oktober 2018 een (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. De rechtbank constateert dat de inspecteur daarvoor al informatie van de Officier van Justitie heeft ontvangen. De inspecteur heeft gelet hierop zijn standpunt dat sprake is van een nieuw feit ter zitting laten varen. De rechtbank acht dit standpunt niet onjuist. De inspecteur is echter van mening dat navordering desondanks mogelijk is, omdat belanghebbende te kwader trouw is.
3.42.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende na daartoe te zijn uitgenodigd aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.064. Zoals hierna zal worden overwogen in het kader van de omkering van de bewijslast is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende bewust een onvolledige aangifte heeft gedaan door daar neveninkomsten niet in te vermelden. Er is daarom sprake van kwade trouw, waardoor de inspecteur kon navorderen.
Omkering van de bewijslast
3.43.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 heeft gedaan en om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De inspecteur verwijst ook voor dit jaar naar de (herziene) vermogensvergelijking.
3.44.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017 en dat ook heeft gedaan. Voor de rechtmatigheid van de uitnodiging voor het doen van aangifte wordt verwezen naar overwegingen 3.5, 3.8 en 3.9. De rechtbank beoordeelt op grond van de normale bewijslastregels of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Uit de herziene vermogensvergelijking blijkt een negatief netto privé van € 40.440. Ook voor het jaar 2017 is de inspecteur ervan uitgegaan dat van het tijdens de doorzoeking aangetroffen contante geld een bedrag van € 10.316 in 2017 is gespaard. Net als bij de eerdere jaren heeft de inspecteur wegens het ontbreken van een nadere motivering en andere aanknopingspunten niet aannemelijk gemaakt dat het in aanmerking genomen bedrag in 2017 is verdiend. Voor de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, laat de rechtbank deze correctie daarom buiten beschouwing.
3.45.
Verder is in de vermogensvergelijking in 2017 een bedrag van € 24.950 meegenomen als uitgave in contanten voor de aanschaf van de bij de doorzoeking aangetroffen auto, een [automerk 1] . Belanghebbende betoogt dat hij niet heeft betaald voor deze auto. Hij wijst er daarbij op dat zowel in de uitspraak van 14 april 2021 (zie 2.12) als het vonnis van 26 januari 2023 (zie 2.13) door de rechtbank Oost-Brabant is geoordeeld dat de [automerk 1] niet aan hem in eigendom toebehoord. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het bedrag wel heeft betaald. Hetgeen is overwogen ten aanzien van de [automerk 2] (zie 3.20) geldt in zoverre ook voor de [automerk 1] .
3.46.
Indien de vermogensvergelijking met deze twee posten wordt gecorrigeerd, dan wordt het negatief privé uit de vermogensvergelijking bijgesteld tot een bedrag van € 5.174. Voor het overige is de vermogensvergelijking gebaseerd op in het politieonderzoek geconstateerde inkomsten en uitgaven. Belanghebbende heeft enkel gronden aangevoerd tegen het meenemen van brandstofkosten van € 1.750 in de vermogensvergelijking. De rechtbank acht, op gelijke gronden als hiervoor is geoordeeld voor het jaar 2016 ter zake van de [automerk 2] (zie 3.34), aannemelijk dat deze kosten door de inspecteur terecht als uitgaven van belanghebbende in aanmerking zijn genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (in ieder geval) € 5.174 meer aan uitgaven – en dus ook inkomsten uit een onbekende bron – heeft gehad dan hij aan bekende inkomsten heeft gehad.
3.47.
Doordat belanghebbende dit bedrag niet in de aangifte heeft vermeld, is de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Aangezien belanghebbende andere inkomsten (de uitkering) wel in de aangifte heeft vermeld, in het geheel geen neveninkomsten in de aangifte heeft opgenomen en gezien de hoogte van het bedrag, dat absoluut alsmede in verhouding tot de aangegeven inkomsten van € 15.064 aanzienlijk is, acht de rechtbank ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij niet al het inkomen in zijn aangifte heeft verantwoord. Belanghebbende heeft dan ook de vereiste aangifte niet gedaan. Hetzelfde geldt voor de heffing van Zvw (zie ook 3.36). Aangezien belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw 2017 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen
3.48.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen niet te hoog vastgesteld. Zoals ook is geoordeeld voor het jaar 2016, neemt de rechtbank het contant aangetroffen geld voor een bedrag van € 10.316 wel mee in het kader van de redelijke schatting. De rechtbank acht dit niet willekeurig en belanghebbende heeft met de verklaringen over de herkomst van het contante geld, niet overtuigend aangetoond dat dit geld niet van hem was. Hetzelfde geldt ten aanzien van de contante betaling bij de aankoop van de [automerk 1] . De rechtbank acht dat niet in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. [14] In verband met een andere bewijslastverdeling en een (veel lichtere) bewijslast voor de inspecteur komt de rechtbank tot een ander oordeel dan in de strafzaak. Om die reden ontstaat met deze beslissing geen twijfel over de juistheid van het vonnis in de strafzaak. Voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank voor de hoogte van de (navorderings)aanslagen de vermogensvergelijking van de inspecteur volgt. Dit betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, alsmede de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen, in stand blijven.
Vergrijpboete 2017
3.49.
Op grond van artikel 67e, eerste lid van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB) is bepaald dat de inspecteur bij opzet in beginsel een vergrijpboete kan opleggen van 50% en bij grove schuld een vergrijpboete van 25%.
3.50.
De inspecteur stelt dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven, omdat uit de vermogensvergelijking blijkt dat de uitgaven van belanghebbende dermate zijn dat deze niet gedaan kunnen zijn van het fiscaal bekende inkomen. Belanghebbende moet daarom inkomen uit een onbekende bron hebben gehad. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich bewust was van het feit dat door van de inkomsten uit onbekende bron(nen) geen aangifte te doen, hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
3.51.
De rechtbank overweegt dat uitsluitend op de inspecteur de bewijslast rust dat de belastingplichtige 1) opzettelijk of met grove schuld 2) het in de artikelen 67e van de AWR opgesomde vergrijp heeft begaan. Van dat vergrijp is de hoogte van de verschuldigde belasting als zodanig niet een element. De bedoeling van de wetgever is dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. [15] Gelet op de omstandigheden hiervoor genoemd onder 3.47 acht de rechtbank overtuigend aangetoond dat belanghebbende opzettelijk een onvolledige aangifte heeft gedaan. Wel ziet de rechtbank in het feit dat de navorderingsaanslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast aanleiding om de boete te matigen met 10%. De rechtbank acht daarom een boete van € 6.773 passend en geboden. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd waarom zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven om de boete te matigen.
3.52.
Verder vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 4 november 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd in het rapport. De rechtbank doet uitspraak op 23 juni 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 44 maanden verstreken. [16] Voorts neemt de rechtbank in ogenschouw dat de overschrijding van de redelijke termijn mede is veroorzaakt door het gegeven dat belanghebbende vier maal heeft verzocht om uitstel van de behandeling op zitting. Belanghebbende is al eerder voor een zitting op 21 oktober 2021, 21 april 2022, 31 augustus 2022 en 11 oktober 2022 uitgenodigd. Rekening ermee houdend dat eenmaal uitstel voor een zitting geen reden is voor verlenging van de redelijke termijn, verlengt de rechtbank de redelijke termijn met de periode tussen 21 april 2022 en 31 maart 2023, zijnde afgerond 11 maanden, tot 35 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom worden bepaald op 9 maanden. Dit betekent dat de boete nog met 10% moet worden gematigd en wordt vastgesteld op € 6.095. [17]
Aanslagen IB/PVV en Zvw 2018
3.53.
Uit de vermogensvergelijking volgt een negatief netto privé van € 10.064. De inspecteur heeft belanghebbendes belastbaar inkomen met dit bedrag gecorrigeerd als inkomen uit onbekende bron. Het negatief netto privé wordt grotendeels veroorzaakt door de toerekening van een bedrag van € 7.736 van het bij de doorzoeking van belanghebbendes woning aangetroffen bedrag in contanten aan het eindvermogen van 2018.
3.54.
In het strafrechtelijk onderzoek heeft belanghebbende op enig moment verklaard dat het aangetroffen geld toebehoorde aan het bedrijf van een (Engelse) vriend. Belanghebbende had de contanten in bewaring voor deze vriend. Belanghebbende heeft daarnaast een verklaring van [naam 3] overlegd, alsmede een klaagschrift van [naam 3] waarbij die opkomt tegen de beslaglegging van het bedrag. In die stukken staat dat het bedrag in het casino is gewonnen en dat hij het geld in bewaring had gegeven aan belanghebbende.
3.55.
De rechtbank acht de gegeven verklaringen inconsistent en daarmee ongeloofwaardig. Bovendien is het witwassen van het bedrag door belanghebbende in de strafzaak bewezen verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat (in elk geval) het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 7.736 van het totale bedrag in contanten van € 49.000 in 2018 inkomen uit onbekende bron is geweest. De rechtbank acht op basis van de vermogensvergelijking ook het overigens gecorrigeerde inkomen aannemelijk gemaakt. Deze is voor dat deel gebaseerd op in het politieonderzoek geconstateerde inkomsten en uitgaven. Belanghebbende heeft enkel gronden aangevoerd tegen het meenemen van de brandstofkosten, maar de rechtbank acht – zoals ook is overwogen voor 2016 en 2017 – aannemelijk dat belanghebbende die kosten heeft gehad. Dit houdt in dat de inspecteur op basis van de normale bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen IB/PVV en Zvw niet te hoog zijn vastgesteld. Aan de vraag of sprake is van omkering van de bewijslast, komt de rechtbank dan niet toe. De rechtbank zal de beroepen van belanghebbende voor het jaar 2018 ongegrond verklaren.
Is de kostenvergoeding in bezwaar op het juiste bedrag vastgesteld?
3.56.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur voor de bezwaarfase ten onrechte geen vergoeding heeft gegeven van de werkelijk gemaakte kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Op de zitting heeft hij nader toegelicht dat als belanghebbende door de rechtbank wordt gevolgd in zijn standpunten, dan sprake is van vergaand onzorgvuldig en tegen beter weten in handelen door de inspecteur. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende daarbij met name doelt op de gang van zaken met betrekking tot de uitwisseling van gegevens tussen het OM en de Belastingdienst en de vraag of alle stukken zijn overgelegd. Aangezien de rechtbank belanghebbende niet in die standpunten heeft gevolgd, slaagt deze grond in zoverre niet. Ook overigens is de rechtbank niet van oordeel dat de inspecteur vergaand onzorgvuldig of tegen beter weten in gehandeld heeft. Dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de bevindingen van de Belastingdienst in het rapport, is niet een zodanige omstandigheid.
3.57.
De inspecteur heeft dan ook terecht een forfaitaire vergoeding voor de bezwaarfase toegekend. De inspecteur heeft 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting toegekend en verder een factor 1,5 als wegingsfactor gehanteerd wegens het aantal samenhangende zaken. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de kostenvergoeding daarmee niet onjuist heeft vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
3.58.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen. De rechtbank oordeelt dat voor de vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken. Dit heeft tot gevolg dat voor de vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor de zaken eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.59.
Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 4 januari 2020. De rechtbank doet uitspraak op 23 juni 2023. De bezwaar- en beroepsfase heeft dus in totaal 42 maanden geduurd. De rechtbank verlengt de redelijke termijn van twee jaar met 11 maanden, omdat in zoverre de duur van de procedure aan belanghebbende zelf te wijten is (zie 3.52). De redelijke termijn is dan met afgerond 7 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 14 maanden heeft geduurd en daarmee 8 maanden te lang, komt de schadevergoeding geheel voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 en 2015 de daarbij gelijktijdige vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen, alsmede het beroep tegen de boete over het jaar 2017, zullen gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.998, de navorderingsaanslag Zvw 2014 verminderen tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 4.430 en de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderen. De boete over het jaar 2014 wordt vernietigd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015, de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikking worden vernietigd. Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 blijven de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en de belastingrentebeschikkingen in stand. De boete over het jaar 2016 blijft ook gehandhaafd. De boete over het jaar 2017 wordt verminderd tot € 6.095. De vergoeding voor de kosten voor de behandeling van de bezwaren blijft in stand. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
4.1.
Omdat de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen over 2014 en 2015 en de boetebeschikking IB/PVV over 2017 gegrond zullen worden verklaard, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden (eenmaal € 49 wegens samenhangende zaken) en krijgt belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
4.2.
Zoals reeds onder 3.56 is geoordeeld, heeft de inspecteur bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen niet vergaand onzorgvuldig of tegen beter weten in gehandeld. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen om de werkelijke proceskosten te vergoeden. De rechtbank zal een forfaitaire vergoeding toekennen. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vanuit dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
4.3.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op afgerond € 2.511 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 (21/1670), ZVW 2014 (21/1671), IB/PVV 2015 (21/1672) en ZVW 2015 (21/1673), alsmede de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen gegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 (21/1677) gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op genoemde (navorderings)aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen, behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.998 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de boetebeschikking opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
- vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2014 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 4.430 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikking;
- vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 6.095;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.511 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 23 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [18]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.In de vermogensvergelijking van de inspecteur is dit bedrag ten onrechte als negatief bedrag meegenomen in plaats van een positief bedrag. De rechtbank berekent het netto privé na uitspraak op bezwaar op € -14.746.
2.Hoge Raad 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643.
3.Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 16 van de AWR.
5.Hoge Raad van 21 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2367.
6.Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, van de Awb.
7.Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:704.
8.Artikel 47 van de AWR.
9.Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638.
10.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
12.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
13.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
14.Vgl. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
15.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
16.Vgl. Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR2005:AO9006.
17.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
18.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.