In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld dat is ingesteld na een eerdere uitspraak van 24 mei 2023. In die uitspraak werd de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om binnen negen weken te beslissen op de bezwaren van eiser. Eiser stelt nu dat verweerder deze termijn niet heeft nageleefd, wat aanleiding geeft tot het indienen van beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan, mits hij eerst een ingebrekestelling heeft gestuurd. In dit geval was een ingebrekestelling niet nodig, omdat de rechtbank al een termijn had gesteld in de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeert dat verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft beslist en dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
De rechtbank legt verweerder een termijn op van twee weken om alsnog een besluit te nemen op de bezwaren van eiser, en bepaalt dat er een dwangsom van € 250,- per dag moet worden betaald, met een maximum van € 37.500,-, zolang verweerder in gebreke blijft. Daarnaast moet verweerder het griffierecht van € 51,- en een proceskostenvergoeding van € 437,50 aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.