ECLI:NL:RBZWB:2024:3260

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
20 mei 2024
Zaaknummer
10284299 EL 23-2 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Swildens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is DEXIA NEDERLAND B.V. als eisende partij opgetreden tegen een gedaagde die betrokken was bij effectenleaseovereenkomsten. De zaak betreft leaseovereenkomsten die de gedaagde heeft ondertekend met DEXIA, waarbij de gedaagde een bedrag van € 518,97 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. DEXIA stelde dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat er geen verdere betalingen aan de gedaagde verschuldigd waren. De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De feiten van de zaak tonen aan dat de gedaagde twee leaseovereenkomsten had afgesloten, waarbij hij als lessee was vermeld. DEXIA had een eindafrekening opgesteld, maar de gedaagde had aanzienlijke bedragen aan maandtermijnen en restschuld betaald. DEXIA had geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar partijen waren niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van DEXIA beoordeeld aan de hand van relevante jurisprudentie, waarbij werd vastgesteld dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden.

De rechtbank concludeerde dat de gedaagde schade had geleden door de onrechtmatige daad van DEXIA en dat er een causaal verband bestond tussen de schade en de handelingen van DEXIA. De rechtbank heeft DEXIA veroordeeld tot betaling van de vordering van de gedaagde, inclusief proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van financiële instellingen bij het adviseren van klanten en de noodzaak om transparant te zijn over de risico's van financiële producten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND - WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10284299 EL 23-2
Vonnis van de kantonrechter van 2 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van Dexia van 7 december 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
01-12-2000
Capital Effect Vooruitbetaling
II.
[contractnummer 2]
01-12-2000
Capital Effect Vooruitbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
31-01-2006
- € 844,33
Nee, openstaand bedrag € 800,41
II.
31-01-2006
- € 844,33
Nee
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten - al dan niet bij wijze van vooruitbetaling - in totaal een bedrag van € 4.426,24 aan maandtermijnen en een bedrag van € 43,92 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 751,02 aan dividenden ontvangen en € 227,36 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 518,97, te vermeerderen met de wettelijke rente;
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden proce-dures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. Dexia vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 518,97 en zij is in haar visie niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vorde-ring. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop be-roept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de [tussenpersoon] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens - naar Dexia wist of behoorde te weten - als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het on-rechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens vol-doende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd - in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is via zijn zoon in contact gekomen met een financieel adviseur van [tussenpersoon] , te weten de heer [adviseur] (hierna te noemen: de adviseur). [gedaagde] wilde zich laten adviseren over de mogelijkheden om een financiële reserve op te bouwen. De adviseur is vervolgens bij [gedaagde] thuis geweest voor een adviesgesprek. De echtgenote van [gedaagde] was hierbij aanwezig. Tijdens het gesprek heeft de adviseur geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde] . [gedaagde] gaf aan dat hij korte tijd daarvoor de hypotheek met € 25.000,00 had verhoogd om zijn woning te voorzien van nieuwe kozijnen. Dit bedrag bleek te ruim begroot waardoor een bedrag van ongeveer € 4.500,00 overbleef. [gedaagde] uitte de wens dat hij een financiële reserve wilde opbouwen. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en adviseerde het Capital Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur adviseerde [gedaagde] om op basis van het overgebleven bedrag uit de hypotheekverhoging twee Capital Effect overeenkomsten met een vooruitbetaling van in totaal ongeveer ƒ 9.600,00 (omgerekend € 4.356,29) af te sluiten. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op deze manier een aanzienlijke financiële reserve opbouwen. De adviseur heeft de vermogensopbouw zeer rooskleurig aan [gedaagde] voorgeschoteld. De adviseur heeft daarbij een prognosevoorbeeld aan [gedaagde] getoond, waarmee hij zijn advies kracht bijzette. Er is geenszins rekening gehouden met een minder hoge of zelfs negatieve vermogensopbouw en over tegenvallende resultaten is in het geheel niet gesproken. Dankzij de voorgespiegelde vermogensopbouw waren de twee Capital Effect producten volgens de adviseur uitermate geschikt om de doelstelling van [gedaagde] te realiseren. De adviseur heeft [gedaagde] niet ge-wezen op de specifieke risico’s van de overeenkomsten. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er met de inleg de rentelasten voor een lening (de effectenleaseovereenkomsten) werd betaald, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan, en dat er een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleaseovereenkomsten. Indien de
adviseur [gedaagde] wel had geïnformeerd over deze specifieke risico’s dan was [gedaagde] de overeenkomsten niet aangegaan. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. [gedaagde] vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. De adviseur heeft de aanvraagformulieren bij [gedaagde] thuis ingevuld en ervoor gezorgd dat deze naar Bank Labouchere werd opgestuurd. [gedaagde] heeft de overeenkomsten per post ontvangen en na ondertekening retour gezonden naar de adviseur. De adviseur heeft de overeenkomsten naar Bank Labouchere toegezonden. [gedaagde] heeft twee Capital Effect overeenkomsten afgesloten met een vooruitbetaling van ƒ 4.682,00 per overeenkomst. Deze bedragen heeft [gedaagde] voldaan vanuit het restant van de eerdere hypotheekverhoging.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Capital Effect van 27 november 2000 op naam van [gedaagde] , voorzien van het (handgeschreven) [contractnummer 1] , de naam van de adviseur
[adviseur], en waarop ATP-nummer
[nummer]is ingevuld;
- een kopie van het aanvraagformulier Capital Effect van 27 november 2000 op naam van [gedaagde] , voorzien van het (handgeschreven) [contractnummer 2] , de naam van de adviseur
[adviseur], en waarop ATP-nummer
[nummer]is ingevuld;
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect Vooruitbetaling van 1 december 2000 op naam van [gedaagde] met [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [tussenpersoon];
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect Vooruitbetaling van 1 december 2000 op naam van [gedaagde] met [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [tussenpersoon];
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [tussenpersoon] waaruit blijkt dat het adviseren over beleggingsproducten behoorde tot de kernbezigheden van deze tussenpersoon.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de tot-standkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de over-eenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen be-oordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aan-gegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schade-vergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia
te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swildens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.