In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst met betrekking tot verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank heeft de beroepen op 5 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en verschillende vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank wijst erop dat volgens de Hoge Raad het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank merkt op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.