In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende heeft beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij de rechtbank zich baseert op de uitleg van het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende, die zich beroept op een vergelijkbaarheid met fiscale beleggingsinstellingen, geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank wijst erop dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.