ECLI:NL:RBZWB:2025:1193
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Teruggaaf van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstelling
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit Luxemburg, had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 20 oktober 2023 het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2019 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om gehoord te worden.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende stelde dat zij, op basis van het Unierecht, recht heeft op teruggaaf omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat het verzoek om teruggaaf terecht was afgewezen. De Hoge Raad had eerder beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank merkte op dat de uitvoering van rechtspraak niet kan worden aangemerkt als staatssteun en dat de uitleg van de Unierechtelijke bepalingen leidde tot de conclusie dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van dividendbelasting. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en zij kreeg geen griffierecht of vergoeding van proceskosten terug.