Op 3 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 23/10568 en 23/12037, waarin belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling, beroep heeft aangetekend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de belastingdienst had eerder op 26 september 2023 en 20 november 2023 de verzoeken afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitleg van de Hoge Raad, die had vastgesteld dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou baten, omdat rechtsherstel niet zou leiden tot een teruggaaf. De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf af, evenals de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht.