In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025, onder zaaknummers 24/2490 tot en met 24/2495, heeft de rechtbank geoordeeld over de beroepschriften van belanghebbende tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de inspecteur van 8 januari 2024, die de verzoeken om teruggaaf over de jaren 2015 tot en met 2020 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van het recht om op zitting te worden gehoord, en dat de zitting op basis van artikel 8:57 van de Awb achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. Belanghebbende stelde dat er recht op teruggaaf bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van deze eerdere rechtspraak.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.