In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze afwijzing terecht was. De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar het Unierecht en de relevante wetgeving, waaronder de wet Overige fiscale maatregelen 2008. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting, omdat de Hoge Raad heeft bepaald dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.