In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/4696 tot en met 24/4698, waarin belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit Duitsland, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur van de belastingdienst had eerder op 19 april 2024 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.