In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/4699 en 24/4700. De belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit Duitsland, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 22 april 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende dit ook niet heeft gedaan. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht en stelt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die stellen dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft de overige verweren van de inspecteur niet behandeld. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.