In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in Duitsland gevestigde onderneming, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beriep op het Unierecht, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, omdat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.