In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 20 augustus 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, omdat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor teruggaaf op basis van het Unierecht. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin was vastgesteld dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting af, evenals de verzoeken om vergoeding van rente en proceskosten.