In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/6889 en 24/6890. De belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 20 augustus 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 en 2016 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaaf heeft verleend. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar het Unierecht en de Hoge Raad, die eerder heeft beslist dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat er sprake was van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, verworpen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de teruggaafverzoeken terecht is en dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.