In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in de beroepen van een belanghebbende tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende, vertegenwoordigd door drs. [gemachtigde], stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur van de belastingdienst terecht geen teruggaven had verleend. De rechtbank baseerde haar oordeel op de uitspraak van de Hoge Raad, die stelde dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden. De rechtbank merkte op dat de uitvoering van rechtspraak niet kan worden aangemerkt als staatssteun en dat de stellingen van de belanghebbende niet tot een ander oordeel leidden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond, waardoor de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.