In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 tot en met 2021. De inspecteur had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank heeft de zaak beoordeeld zonder een zitting te houden, op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en legt uit dat de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht, niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank wijst ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.